Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/225

Deze pagina is proefgelezen

aan wien zij voor God is verbonden? Wat de verlatene heenjaagt naar den man, die haar zijne trouw heeft bezworen en verzekerd door eene geschrevene belofte van zijne hand?” En afgemat door hare eigene heftigheid, zonk zij neder op een stoel, liet de armen nedervallen, als machteloos van uitputting, en toch bleef haar oog zonder tranen; want de waanzinnige gloed, die er in brandde, verdroogde het verkoelende vocht.

»Gij hebt u dan wel moeite gegeven om mij uit te vinden, naar ik bemerk!” sprak hij stroef en koel, alsof dat alles tot een ander ware gezegd geweest.

»Neen, mijnheer! Daarvoor zij de Hemel gedankt! Dat deed ik niet! Dan zou uw onthaal mij nog zwaarder vallen. Ik waande u in ’s vijands landen, en leefde als niet levende, tot vóórgisteren toe, toen ik tot Delft een heer ontmoette, wezende van uwe vrienden; — die mij onderrichtte, hoe gij hier te Utrecht leefdet in geconsidereerden staat; — die mij geleide heeft gegeven tot in deze stad, en mij zelfs uwe woning heeft aangewezen.”

»Dat moet zekerlijk een oprecht vriend van mij zijn geweest!” sprak Reingoud. »En hoe noemt men dien nobelen heer, mevrouwe?”

»’t Is de pensionaris van Leiden, meester Paulus Buis!”

»Aha! meester Paulus!” dacht Reingoud bij zich zelven. »Het blijkt, dat wij elkander voor heden niets schuldig zijn gebleven in goede diensten!” En luid sprak hij, op een toon van aanmatiging en ernst, wel zeker berekend om af te stuiten: »Zoo gij wijs wilt zijn, mevrouwe! en raad nemen van een man, die ietwat met zaken bekend is, zoudt gij uw tijd niet spillen in nuttelooze tochtjes door deze provinciën, maar haastelijk naar Braband reizen, daar uwe goederen liggen, om die te salveeren voor uwe kinderen! Eene langere uitwijking kon uwe gansche bezitting in handen van ’s Konings fiscus leveren!”

»Wat zeggen mij en mijnen kinderen land en goed, als ik de eere misse en zij een naam? Eilacen, heer Reingault! Uw goede raad is wat al te simpel, sinds eigenbaat daar doorschijnt. Zoo woudt gij u veiligen tegen mijn verblijf hier te lande? Maar bij ’t hoofd mijner zonen, Reingault! zweer ik: gij zult niet zoo spoedig met mij aan het einde zijn! Ik heb gezworen, dat gij mij recht zoudt doen, om mijner kinderen wil, of dat ik er het leven bij laten zou. Ik wete veel van uw vroeger leven, Nicase van der Clijde! Ik wete veel van uw tegenwoordigen handel, door den