Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/232

Deze pagina is proefgelezen

Toen stond zij op, en naderde Reingoud, smeekend de handen gevouwen, en met nog zachtere bede in het oog, dan die zij op de lippen nam:

»Zie, heer! Ik ben slechts eene arme zwakke vrouwe, die niet scheiden kan, noch oordeelen van zulke verholene zake, zonderling niet der politiek; maar iets zegt mij, dat daar iemands verderf gewrocht wordt met dit schrijven, en zoo ’t zijn mocht, dat ge mijn man oft eenig ander christen-mensch of mij zelve hiermede schade bereidt in lijf of eere, zoo bidde ik, wees barmhartig en drijf zulk stuk niet door mijne onnoozele hand! Ik weet, gij zijt een man van grooten geest en overtreffelijke bekwaamheden; nu dan! dezulken plegen goedertieren te zijn, en geene wrake te nemen dan door weldaden. Ik lees hier van wrake; wien die bedreigt…? gij zijt Christen; wil vergeven! wil sparen! wil mij sparen! ’t is mij, of dat alles op mij zal nederkomen.”

Martina’s oogen benevelden zich door hare tranen, anders zou zij de plotselinge verandering in Reingoud’s trekken hebben opgemerkt, en zij zou daarvan gehuiverd hebben. Eene flikkering van hartstocht lichtte in zijn oog, toen hij de liefelijk schoone vrouw daar zacht smeekend vóór zich zag, gloeiend van inspanning en sidderend van angst. Een vreemde strijd scheen zich te verheffen in zijn binnenste; dat was eene wijle zichtbaar op zijn gelaat. Wat er in hem zegevierde, was niet wel op te maken uit zijn antwoord, dat hij gaf met eene zekere laatdunkendheid:

»Bij God, vrouwe! Wat zal die bede? Wat zal die aarzeling? Meent gij, dat het mij zoo zwaar eene zake zoude zijn, u of uw man te verderven door openlijken handel, zoo ik mij dat winste achtte? Maar,” vervolgde hij met bitterheid, »ik wete het, men heeft u geleerd, mij te wantrouwen, en gij hebt geloofd en wel moeten gelooven, vrouwe als gij waart, en toegesproken door den man, dien gij liefhadt!”

»O, voorwaar! gij zijt een gruwzaam mensch!” was alles, wat Martina wist te antwoorden.

»Gruwzaam!” hervatte hij. »Neen! dat zijn zij voor u, die eerst den hitte-brand der hartstochten ontstaken in uwe borst, en later uit Puriteinsche terughouding u het soelaas der minne weigerden, dat dien had kunnen blusschen! En die zijn heengevlucht van het onheil, dat ze verwekt hadden, meenende daardoor groote deugd te doen! Alsof het zooveel verschil maakte, de zonde fei-