Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/235

Deze pagina is proefgelezen

slapende; — slapende, als ware het niet zijn plicht geweest en zijn belang, de bewegingen der anderen te volgen, en te staan, wakende op den post hem vertrouwd; — slapende, zóó rustig en vast, of hij Leycester niet had getrotseerd, en Reingoud niet beleedigd; — alsof zijne stoute tong en zijne loszinnige daden niet allerlei verwarringen rondom hem hadden verwekt, niet zoovelen prijs hadden gegeven aan haat en minachting van vrienden en vijanden beide; — zoo rustig, alsof hij bemind ware geweest in Utrecht, en niet gehaat, gansch Holland door; — zijn slaap was zelfs zóó vast, dat het bijna een onnatuurlijke scheen. Het was ook een onnatuurlijke, in zoover men ten minsten de diepe, doffe verdooving, waartoe de mensch vervalt, na eene onmatige overprikkeling in drank en zinnelijk genot, onnatuurlijk kan noemen. Alle trekken van zijn gelaat droegen er den stempel van in een loodkleurig bleek, in eene flauwe fletschheid, die walgelijk was om aan te zien, en zijn slaap zelve had zich dus eigenaardig gekenmerkt. Nu wakker wordende, hief hij zich half op, en zijn eerste greep was naar de zilveren schenkkan, met water gevuld, die hij met bevende hand aan den mond bracht, en met de begeerlijke graagte van een brandenden dorst meer dan ter helfte leegde. Daardoor tot zich zelven gekomen, bleef hij eene wijle mijmerend, het hoofd gesteund met de hand, en binnensmonds sprekende tot zich zelven:

»’t Was een roesig feest, dat van gisteravond; maar lustiger tafel-gezel, dan die lersche Edmund Ray, zag ik ook niet mijn leven lang, nocht eenig man, die minder vrije woorden ontziet over alles en in alles, dan deze Ier! Hoe hij den Leycester havende! Hoe hij de souvereiniteit begekte, daar de burger-hoplieden om loopen! ’t Was ook al te zonderling dwaas! Eene Koningin tot souverein, dat kon bestaan; maar de aanbieding van ééne provincie buiten Holland! Ik zag wel, dat het Jacques de Pottere niet zinde; maar wij lustige lieden hadden de meerderheid, en ’t zwijgen was hem geraden! Als de jonker van Raaphorst weer zulke feesten geeft, heeft hij mij weer; dat is hem beloofd. Oef! Dit banketteeren heeft te lang geduurd; ik had met den dag op moeten zijn, en de zon schijnt mij toe, hoog te staan; nu, ik kan ze nog wel inrijden; wie laat komt, komt toch! en ik zal mijn nobelen Graaf toch altijd te vroeg zijn! Van nu aan voor ’t minst, sinds ik wel besloten heb, altijd in zijn weg te staan.”