Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/236

Deze pagina is proefgelezen

En hij scheen willens zich op te richten, maar plotseling bezon hij zich, en liet zich loom en mat in de kussens terugvallen, onder eene andere gedachte:

»Fij toch! fij! dat zou vrouwe Martina mij nooit vergeven, dat ik, na zoo een minnelijken wenk van hare hand, niet het eerst aan haar heb gedacht, en aan ’t jonstige avonduur, dat zij mij toezegt, ’t Sa! Ze heeft gewacht, tot meester Daniël wel en deugdelijk van de hand zou zijn, en ook de vos ware afgetrokken; die weg zijnde, hebben wij de handen ruim! Wat ik onzen Reynaart een trek heb gespeeld, hem zijne nobele bijzit op ’t lijf jagen, te midden van zijn stichtelijk leven! En nu, vrouwe Martina! als gij mij wilt bijstaan, zullen wij dien fraaien fijnaart welhaast aan eene zij hebben gezet. Leycester noch de domine’s kunnen hem langer houden, zoo gij mij helpen wilt! Lieve deugd! Wat dat ergernis geven zal, zonderling, nu wij de vrouwe Laguillaire en haar gekrijt mede in ’t spel hebben! Martina’s omkeering is merkwaardig; eerst al kruidje roer mij niet, wat daar aan was; wat een oog, toen ik van ’t allerlichtste repte! En nu…! maar daarvoor is ’t eene vrouw; en zoete oogen zijn het toch, zoeter dan die wilde blikken van Laguillaire, of die flikkerende oogen van…,” hij glimlachte. »Bylo! zoete vrouwkens! Dat ik nog wat over u peinze, eer ik rijze!” En hij gaf zich zoo besloten over aan dien lust, dat hij de sagrijnen gordijnen opnieuw over zich liet heenvallen en welhaast weder, look hij de vermoeide oogleden onder eene lichte sluimering. En nu… of zijne droomen zacht waren, weten wij niet; maar zijn ontwaken zeker moet vreeselijk zijn geweest; want de morgengroete, die hem werd toegesproken, was dit woord, uit een fieren en forschen mond:

»Gij zijt onze gevangene, meester Paulus Buis! Maak u gereed, van het bedde op te staan en ons te volgen!”

De verbaasde verstond wel, maar begreep niet. Hij sloeg de oogen wijd open; de kamer was vol krijgslieden. Ter weerszijden van zijn leger stonden Webster en de schepen Jacques de Pottere, en de ruwe hopman Jan van Kuilenborg, een heftige Reingoudist, met uitgetogen degen, vóór hem. Daar sloeg hem de schrik om het harte. Hij sprong op. Zoo dat niet een gruwzame droom was, moest hij zekerheid hebben. Hij liep voort naar de gebeeldwerkte houten kist, die zijne papieren bevatte; men was bezig die te bezegelen.