Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/242

Deze pagina is proefgelezen

Daar was het, of er eene lichte wolke heentrok over Jacoba’s effen voorhoofd, tegelijk met een vluchtigen blos over hare wangen. En zichtbaar deed zij zich eenig geweld aan, met haar antwoord:

»Gij hebt dan wel groote behoefte aan zijn raad en steun, dat gij die zoekt op zulker maniere.”

»Zoude ik niet? Melieve! zoude ik niet?” riep de jonkvrouw levendig. »Sinds hij het is, die mij de beladene ziel heeft opgebeurd, toen die zich bukte onder zwaren last? Die mij de verluchting leerde kennen van het gebed, en den troost van het betrouwen op God, toen ik bezwijkende was onder de vertwijfeldheid en bedroefenis des harten, bij een harden keer in mijn lot, bij de gansche verstorenis mijner levensvreugd? Lacy! Niet zonder eigen schuld! Van zoodanige desperacie heeft hij mij genezen door zijne troostelijke leerlinge, en de verblijdende woorden, die hij wist te spreken; en zoo moogt gij oordeelen, hoe ik, dit alles verdankende aan hem, vlijtiglijk zijn raad moet vragen, en zijne toespraak noodig heb, daaruit mij als Hemelsche balsem toestroomt!” ging zij voort, met wat dwepende opgewondenheid.

»O, ik wete! Ik wete! Ik voele dit mede!” hernam Jacoba. »Hij is u, als de heilige geworden, dien gij aanroept in alle moeite en leed; — wien ge alles klaagt; — wien ge niets verheelt! Zuster mijne! ik kenne, wat dit zeggen mag!”

»Een heilige! O, melieve! Hoe ge nog Roomsch zijt in harte! Een Gereformeerd predikant zou het schennis achten, zich voor heilige genoemd te zien! Zooveel heb ik al wel kennis gekregen van hunne leer! En daarbij, hoe Wernerus Helmichius zulke dwaling zou misprijzen, die mij, als ik hem danken wilde, zoo menigmaal heeft herhaald: "dat het niet hij is, maar de Heer, die dus krachtiglijk heeft ingewerkt in mijn harte, om dat te hervormen en om te scheppen, en te brengen tot Zijne aanneming, daartoe alle deze bedroefdheden, die over mij zijn gekomen, zonderling dat drukkend gevoel van schuld en verlatenheid trekkende genademiddelen zijn, waartoe hij slechts het dienende werktuig is!" Zie! Ik geve u zijne eigene woorden terug, daarvan ik den zin nog niet klaar versta, maar die mij dus goed in ’t geheugen zijn gebleven. En nu, oordeel, hoezeer ik zijne leiding en zijn steun noodig heb! Ik wil belijdenis doen van ’t Hervormd geloof! Ik zal geene ruste hebben, vóór ik daartoe gekomen ben. Dat is nu mijne beste hoop en mijn vurigst verlangen: