Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/243

Deze pagina is proefgelezen

opgenomen te worden onder de lidmaten der Gereformeerde Kerk!” eindigde zij hartstochtelijk.

»Gansch anders dan u, is het mij!” antwoordde Jacoba. »Schoon de zuivere klaarheid der Evangelische leere mij aantrekt, zooals sommige leeraren uit de Protestantsche Kerk die prediken en aanbevelen; schoon ik overtuigd ben geworden, dat vele vormen en uiterlijkheden in onze Kerk eerder van Christus afleiden dan tot Hem brengen, hechtende velen zich aan het symbool en vergetende den zin, terwijl voor wie den zin vatten, het symbool overtollig wordt, zoo is het toch, dat die groote ruimte, die het Protestantisme toelaat, mij wat schrik geeft, zijnde daar gansch geen band, die het dwalend vernuft de stoute vleugelen mag binden, daar het de dolende herten drijven laat, op de golven van eigene gedachten…!”

»Ik kan van zulk dolen niet oordeelen, daar ik, gansch zonder kennisse zijnde in religie-zaken, en mij geheellijk betrouwende op Wernerus Helmichius, geen weg volge, dan dien hij mij aanwijst en de leere, daarvan hij zegt, dat ze is overéénkomende met Gods woord, aannemende zonder moeite bij zijne klare uitlegginge, en wel opmerkende, dat zij voor zich getuigenis heeft in de Schrift.”

»Ziet ge, daar is ’t!” sprak Jacoba. »De Gereformeerde Kerke geeft wèl band en leiding aan hare leeken, en al niet minder dan onze Roomsche, sinds ze hen vastklemt tusschen stelsels, daarvan niet mag worden afgegaan, als ik wel uit heer Taco’s spreken heb konnen opmaken; doch dan vrage ik: waar blijft die Evangelische vrijheid, daarvan mij zeker vroom leeraar zoo hoogelijk roemt, en daarom men "’t pausen juk" verlaat, als ze ’t noemen? Zoo zie ik voor mij nog geene plaatse, om te rusten; want ik voele, dat het licht niet is in zekere plaatse besloten, en dat het daarom ook niet noodig is uit te gaan; want ik voele mij, als Augustinus zegt, "boven deze dingen, maar onder den Heer;" en zoo kan ik niet zonder huivering denken aan de noodwendigheid, mijne eerste belijdenis te verzaken, en dan door openlijken overgang, als eene openlijke ontrouw aan vroegere beloften te onderschrijven, en ik schroome zeer den dag, dat grootvader en vrienden een zulken stap van mij zullen eischen. Schoon, geloofd zij God! tot hiertoe nog slechts slappelijk op dit punt door hen is aangedrongen, en hij, wien ik het eerst zou volgen, het verste af is van zulke vordering!”