Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/244

Deze pagina is proefgelezen

»O! Hoe het goed zou zijn, zoo wij van lage konden wisselen, want hoe sterken aandrang ik voele tot dat, wat gij mijden wilt, ik wete niet, hoe daartoe te geraken, in ’t heimelijk en buiten kennis en toestemming der mijnen.”

»Niet daarbuiten? Daarmede moest het wezen, naar ’t mij toeschijnt.”

»Ja! Wilde God dat werken! Doch het zou door een ondenkelijk groot mirakel moeten zijn! Mijn vader is afkeerig van alle religie-verbintenissen in ’t gemeen, en in deze tijden zonderling ingenomen tegen de Gereformeerden en hunne leeraren in ’t particulier; en mijne moeder is nog zóó gansch Roomsch in het harte, dat ze alleen heeft toegegeven aan vaders wil, om de Roomsche uiterlijkheden te verzaken, op conditie: geen der onzen zou de geuzen-religie volgen, als zij die heet; en toch dringt mij het harte daarheen. Ziedaar de bezwarenis! Hoe overkome ik die?”

»Licht weet uw vertrouwde leeraar die op te lossen! Zekerlijk draagt hij kennis van deze verhouding!”

»Neen hij! En dat is het, wat mij lang drukte, en nu te beklemmen aanvangt! Uit zorge, hem van mij af te keeren, heb ik hem verholen, wie ik was, en hoe het met de mijnen stond. Nu

echter; — nu, hoeveel schroom het mij geeft, — nu heb ik mij bereid tot eene gansche openbaring der waarheid!”

»Ivonnette! Ivonnette! Eene Christin en zulk bedrog, en nog wel tegenover een leeraar!”

In waarheid! Het was Ivonnette, de levendige, ijdele, dartele Ivonnette, die gij niet zoudt herkend hebben uit dit spreken, of het moest wezen daar, waar zij de levendigheid harer gewaarwordingen overgebracht heeft op ernstiger voorwerpen, doch ze toch omvat met de opgewonden hartstochtelijkheid, die zij vroeger aan het onbeduidendste verkwistte. Het was des Kanseliers dochter, die, op de bede haars broeders ingegaan in Taco’s huis, om er de verkwikkingen te brengen, waaraan de zieke behoefte had, zelve er een vond deed, die de dringendste harer behoeften vervulde: een vroom en verstandig leidsman, een Wernerus Helmichius, dien ze spoedig daarna had bezocht. Want, zekerlijk! de arme had behoefte aan een zulke. Uit het midden van de onbezorgdheid harer jeugd, van de uitspattende dartelheid harer zestien jaren, zich weggerukt te zien en geplaatst voor