Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/251

Deze pagina is proefgelezen

hebben, naar mij dunkt, van des Heeren vergevende goedigheid, en hij zal uw terugkeer niet ten ontijde achten; alleen, niet waar? daartegen schroomt uwe schuchterheid?”

»Al ware die te overkomen, ’t is hier al verloren! Hij is anders als vele anderen, zijne teerheid is geschokt, verkoud! Want mijn heer vader heeft hem mijne dwaling niet verborgen, en dat heeft zijn harte gansch afgetrokken van mij, en hij heeft het gewijd aan wat hoogers, dan zulke wereldsche genegenheden, naar ik spreken hoor. Overzeker blijft mij geene hope meer op aardsch geluk; maar te meer behoefte aan de Hemelsche vertroostingen, die het geloof ons kan reiken en slechts één verlangen voor mijn gansche jonge leven…: te behooren tot de religie, die hij belijdt, mij dunkt, dat zou mij soelaas geven, en als een onmerkbare, maar innige band zijn tusschen ons…, zoo slechts de welwaarde Helmichius…”

»Die doet zich nu wachten. Maar nu gij spreekt van een innerlijke band door de religie, dat kan immers zijn, al is daar geene uitwendige eenheid van vormen; voor ’t minst zoo leert hij mij… ”

»Wie hij?”

»O, zie! nu ga ik ook u van mij mededeelen… Uw broeder Elias heeft mij eens ter preek geleid…”

»Elias naar een predikatie! Dat moet wel geweest zijn bij die van de Duifhuiskerke!”

»Neen, ’t was bij de Gereformeerden!”

»O! dan… dan kan het geweest zijn bij… Zoo wil toch vertellen, hoe…”

Maar een tikken op de deur waarschuwde de meisjes van een naderend bezoek. Op Jacoba’s zacht »binnen!” vertoonden zich twee bezoekers tegelijk, Wernerus Helmichius en Gideon.

Wij dienen u even op te helderen, hoe zij dus samen waren, en hoe zij elkander hadden ontmoet. Ontmoet hadden zij elkander niet. Gideon had Wernerus opgezocht in zijne woning. Hij vond hem niet thuis; hij had hem eene wijle moeten wachten.

»Bijna had ik u opgezocht in ’t consistorie, wetende, dat gij daar waart, zoo ik niet had gevreesd, dat een ongewijde…”

»Een doctor theologiae, als gij, kan wel nooit een ongewijde zijn bij raadpleginge der kerke, waarde heer Florensz.!”

»Toch! Toch! Mij dunkt, meester Modet moet op zulke privilegiën niet vrijzinnig zijn.”