Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/253

Deze pagina is proefgelezen

Zeer zeker is het nut en noodig, dat daar vaste regelen zijn voor de kerkleer, opdat geene, dan de gezonde en zuivere leere, naar Gods woord worde gepredikt en beleden, en de stoornissen en verwarringen, die tot hiertoe geheerscht hebben in de eene, en de vreemdigheden, die men ziet invoeren in de andere, of voor ’t minst gepoogd heeft, dat te doen. Doch ik heb nu hope, dat dit alles zal ten beste komen, de Heer der Kerke helpende; zijnde daartoe Zijn dierbare naam met oprechte smeekinge aangeroepen in den gebede, vóór het aanvangen en bij het eindigen van onze wichtige werkzaamheden.”

»Als niet anders is te denken van eene vergadering zulker vrome en eerwaarde mannen, saamgekomen tot zulk hoogheerlijk doel; en een eerwaardig man, als Jacobus Kimedoncius, tot voorzitter hebbende! zekerlijk in ’t belang der orthodoxie was de keuze van zulken praeses recht, een leerling van Ursinus!”

»Hij was daar op zijne plaatse! Schoon daar ruime keuze was van loffelijke, vrome en welgeleerde mannen! Ik gaf hem met volle toeërkenning zijner bekwaamheid mijne stem; doch

zoudt ge gelooven, dat zelfs die keuze onder sommige broederen moeite heeft gegeven? ’t Is waar, zij geschiedde meest door des Graven invloed.”

»Dan had ik toch eerder Libertus Fraxinus gewacht!” merkte Gideon aan.

»Neen! Die was juist geërgerd en gansch ontevreden. Hij voelt zich ietwat in Mylord’s gunst teruggedrongen door Kimedoncius, wien de waardige heer van Meetkerke bij Leycester in goed gevoelen heeft gebracht, en hij schrijft dit toe, niet aan den goeden blik, dien de Graaf heeft op personen en zaken, als men ze onder zijne aandacht brengt, maar aan…, ik weet niet, welke kwestie, die hij zelf gehad heeft met den heere Sidney, houdende die voor de oorzaak van wat verachtering in dier heeren faveur…'

Gideon schudde even het hoofd.

»Fij! dat wij, bij ’t bespreken van zulke zake weer terstond op zooveel menschelijks stuiten!” hervatte Helmichius, een weinig kleurende. »Hoe lange zal ’t nog zijn, eer we geen kerkedienaren hebben zullen, dan die eene eere van Christi Kerke mogen geroemd worden? Hope heb ik, dat daartoe zullen medewerken de verordeningen der Synode, omtrent de studiën der aankomende theologen, omtrent de professoren der godkunde,