Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/257

Deze pagina is proefgelezen

usantiën niet gaarne te niete doen, zelfs nadat het gebrekkelijke daarvan is ingezien, als ware voor hen oudheid voor degelijkheid het bewijs! Doch gij zegt wel, waardige heer! Voor die te zorgen, is niet onze taak. God geve hun wijsheid te hunner tijd!” sprak Gideon, terwijl hij het afschrift der Synodale besluiten in handen nam, en snel doorliep. Plotseling hield hij stil bij artikel LXII: de psalmen Davids sullen in de kerken gesongen worden, latende die gesangen, die men niet en vindt in der heilige schriftere. Hij wees het Helmichius met een glimlach. »Bij exempel dit! Zal dat geldend mogen zijn voor de naastvolgende eeuw? Doch waarheid is ’t, dat er niet is bepaald, naar welke overzetting; dat laat ietwat ruimte! Is die van Dathenis voorshands behouden?”

»Zij is ’t; zelfs heeft men het den Heere van Aldegonde wat oevel genomen, dat hij de zijne opnieuw heeft aangeboden; diens ondanks is hem de nieuwe vertolking van den Bijbel toevertrouwd.”

»Dat verheugt mij! Zóó waardige taak in zóó reine hand, in zóó schrander hoofd! En hoe is het eindbesluit tegen die van de Duifhuis-kerke, daarvan ten platte lande nog zooveel gemeenten bestaan?”

»Die overeenkomst, tusschen deze en de consistorie, is nu kerkelijk bevestigd.”

»Overeenkomst?” Gideon schudde zacht het hoofd. »Welwaarde heer! Beken, dat het wel een verdrag is, geteekend met de pertisaan op de borst!”

»Ik erkenne dat; want ook alle overigen zullen de negen-en-zeventig artikelen moeten onderschrijven, of ontzet worden; alleen, men moet aan den drang der tijden wat toegeven, en reeds is men rekkelijk genoeg met nu toe te geven, dat voortaan die van St. Jacob waren, in de Domkerke zullen mogen ten Avondmaal gaan, zonder nader onderzoek en belijdenis.”

»Dit luidt uitermate vrijzinnig!”

»En mij dacht, dat, wie door zijne consciëntie geperst werd, bij ons in te komen, ook geen opzien zou hebben, rekenschap te geven van de gronden, waarop hij wilde toetreden. Mij schijnt deze toelatinge eene onvoorzichtigheid, die ik niet heb kunnen weren, maar die men begaan heeft uit vreeze, die luiden mochten anders ganschelijk de kerken mijden, dat zij, lacy! reeds aanvingen te doen. Vorders is de zaak van Koolhaas en die