Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/258

Deze pagina is proefgelezen

van Huiberts ook weder opgehaald en voor de Synode gekomen doch u daar particulariteiten van mede te deelen, zou mij wel gelusten, indien ’t mij niet aan tijd gebrak; ik heb mijn woord gegeven tot een bezoek…”

»Zoo mijne goede bekende Coornhert in mijne plaats ware, hij zou zich geenszins aan dit vermaan storen; doch ik voor mij begeere veel meer die twisten te vergeten, dan ze haarfijn uit te pluizen; slechts wil ik met u bidden, dat de ingestelde ordre aan onze belangstellende hope moge beantwoorden!”

»Dat zal zij ongetwijfeld; slechts eene zaak ontrust mij. Het is niet zeker, dat zij door alle provinciën en steden zal worden aangenomen en gemainteneerd! Zonderling niet in de provinciën Zeeland en Holland!”

»Daar is weer die vreemde geest van politieke onderscheiding, die voor ’t minst in ’t geestelijke niet moest bedacht worden.”

»Zoo hield ik het ook! Dan, de Staten-Provinciaal achten zich gekrenkt en gemankeerd door ’t samenroepen der Synode op ’t gezag van Mylord Leycester! Zij hebben velerlei strijdpunten, en kwestieuse en dubieuse onderscheidingen daaromtrent gemaakt, en ’t is te duchten, dat, hetgeen ontworpen is tot vordering van eenheid en eendracht, op nieuws de stof zal worden tot oneenigheid en twistinge, zoo God de Heer daar niet krachtiglijk in werkt!”

»Mylord Leycester en zijn gezag schijnt mij op dit punt een nuttig middel en werktuig!” hernam Gideon, zonder ironie.

»Op diens medewerking is ook ons beste betrouwen. Reeds heeft de Graaf de kerkenordre bekrachtigd, doch de partijschap tusschen dezen en de Staten begint heftiger en openlijker te worden, en men heeft vrij wat af te dingen op Zijner Exellentie’s gezag in dit en andere zaken. De Staatschen roepen luide, dat het een triomf is van de consistoriale predikanten, en dat het slechts dienen mag ter stijving van Leycester’s heerschzucht en hunne aanmatiging. En schoon er veel menschelijks onder loopt, schoon meer dan ik wenschte, en meer dan het moest, politieke belangen zich hier mengen onder de kerkelijke, is ’t toch waarheid, dat er bij eene zulke behoefte aan ordre, als er was, niet moest gezien worden op menschen strijd, maar op Gods eer! En laat het nu zijn een triomfe van eene partij, die wat ijverend is voor meesterschap, zij is ook ijverig op Gods woord, en zal nu, daar haar triomf dat bevestigt…”