Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/26

Deze pagina is proefgelezen

»Dat niet!” riep zij haastig. »Dat mocht ondankbaar schijnen! — Daarbij, hoe zoudt gij het kunnen, sinds hij niet tot ons komt?”

»Dat doet mij wonder genoeg! In zóóvele dagen niet éénmaal te komen omzien naar de lieden, die hem zoo grooten dank schuldig zijn! Dat is, in trouwe! geen blijk van groote goedwilligheid!”

»Ik achtte dat integendeel fijne courtoisie; geen misbruik te maken van onze afhankelijkheid, om eene ijdele nieuwsgierigheid te genoegen!”

»IJdele nieuwsgierigheid? Fij, zoo het dat ware! Welmeenend verlangen behoorde het te zijn! En ’t schijnt mij eene bijster vreemde courtoisie, die zich niet om de luiden bekommert. Ikvoor mij moet Douglas daarin prijzen, die ’t voor ’t minst aan moeite zich niet gebreken laat! ’t Is een hard lot voor hem, dat gij hem nooit wilt zien!”

»Een man, die aan u gezegd heeft, dat hij mij mint, zou ik dien zien en aanhooren?” vroeg Jacoba.

»Een zulken? och, waarom niet? Ik heb er zoovelen aangehoord, die dat zeiden; en geloof mij! de meeste vrouwen hooren zulken praat het liefst!”

»Dan, Barbara! ben ik niet als de meeste vrouwen; en de gedachte alleen aan zulke ijdele affectiën beroert mij de ziele, als eene schennis van de rechten mijns hemelschen Bruidegoms.”

Dat antwoord gaf eene zekere spanning, die beiden eene wijle drukte. Daar sprong een allerliefste dertienjarige knaap het vertrek binnen; hij groette Jacoba in de verte, met wat eerbied, maar vroolijk sprong hij naar Barbara toe, onder den uitroep:

»Lieve vrouw Boots! daar is hopman Leoninus, om u en de juffer te spreken; mag die hierheen komen?” En of hij het verzoek wilde aandringen, voegde hij er bij: »’t Is zulk een goed heer, en zulk een moedig krijgsman! Mij heeft hij de hand op den schouder gelegd, en gezegd, dat ik ook een hopman zou worden als hij zelf, mits ik zijn vaandel wilde volgen!”

Barbara en Jacoba hadden intusschen geraadpleegd.

»De hopman is welkom!” zeide de laatste.

De jonkvrouw trok terstond de falie dicht over de oogen. Elias Leoninus dan kwam binnen. »Elias le Lion,” als hij zich schreef, als velen hem noemden te dien tijde. En waarlijk! van