Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/261

Deze pagina is proefgelezen

»O, welwaarde heer! van die ordre is ’t, dat ze gebruik maken, om allen uit te bannen, die hen in den weg staan. Mij heeft men zelfs niet eenmaal de aantijging genoemd, daarvoor ik dus hard gestraft worde. Ik kan niet nagaan, dat ik eenige schuld heb; mij is alleenlijk verweten, dat ik verkeer hield met Roomschgezinden. Dat waar is; want ik zie niet, waarom goedgeaarde poorters, in dezelfde stad, van denzelfden landaard, niet vredig en als vrienden met elkander konnen omgaan, al dienen zij God en Christus op andere wijze. De Roomsche burgers, die mijne vrienden waren, hebben in de bange dagen van den Prins, moedig en trouw, goed en bloed gesteld voor ’t Vaderland en de vrijheid, als ware patriotten; en nu zien ze zich dus gehaat en vervolgd, als waren zij boeven en verraders van hun land! Daarbij, ik heb behoord tot die van St. Jacob, en kon niet besluiten, bij de consistorischen over te gaan, dat op zekeren dag Modet mij verweten heeft, met vele heftige redenen; daarom oordeele ik, dat mij dit nu overkomt!”

»Lacen! Lacen! Zulke willekeurige handelingen mogen Mylord Leycester’s naam gehaat maken, de Engelsche natie in ongunst brengen, en de religie zelf in hate!” sprak Wernerus.

»Ja, nobele man! zoo is ’t! Niet allen hebben, als ik, de onpartijdigheid om te scheiden, wat de regeerders bevelen en hoe de uitvoerders de bevelen misbruiken, en ’t is ondenkelijk, op hoe bittere wijze des Graven name over de tonge gaat, onder sommige burgers, door die barbaarsche en onwettelijke handelingen der Reingoudisten!”

»Heer Reingoud zelf kan daaraan geene schuld zijn, wezende in ’s Hage, en toch gaat dat alles op zijne rekening!”

»Zoo is ’t; maar God de Heer zal te zijnen tijd de schuldigen openbaren en de onnoozelheid doen triomfeeren! En nu, vaarwel, waardige Helmichius! ’t Is mijn tijd van gaan! Een rijk man leefde ik hier in deze stad; — een arme balling keere ik daaruit! U moest ik dit klagen, eer ik ging.”

»Wil nog niet gaan!” riep Helmichius. »Dat zal dus niet voltrokken worden!”

»Hoe wilt gij ’t weren, eerwaarde man! waar de hooge overheid gebiedt en zulk geweld haar steunt? Zoo ik blijve, vreeze ik plondering en geweld; zoo ik ga, ben ik van mijne ambten vervallen, en Modet’s creaturen zullen die haastelijk onder zich verdeelen!”