Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/262

Deze pagina is proefgelezen

»O ramp! O jammer!” riep Wernerus. »Nu begrijp ik uwe heftige ingenomenheid, doctor Gideon. Maar gij, beste vriend! ga niet! Ik zal mij uwen borge stellen, en zoo haast de Graaf hierheen komt, dat met den kortsten zal zijn, voor u intercedeeren!”

»Zou ’t mij reeds veel zijn, zoo gij voor mij verkrijgen kondt, dat ik mij bij Zijne Excellentie verantwoorden mocht; — weerstaan aan ’t bevel durf ik niet; het mocht als rebellie genomen worden, zelfs onder uw borgtocht; het banbevel, dat de Graaf van Nieuwenaar houdt, was eigenhandig van Leycester.”

Gideon, die, tot hiertoe gezwegen had, zag eene wijle ernstig op de beide mannen, zette zich toen aan de schrijftafel van Helmichius, en reikte daarna den heere van Reinst een gezegeld blad perkament, dat hij uit zijn zak had gehaald.

»Ik verbeeld mij, dat een eigenhandig tegenbevel hier van eenige kracht moet zijn!' sprak hij, het van Reinst toereikende.

In de hoogste verwondering staarden beide mannen Gideon aan.

»Des Graven eigen hand! Jonge man! Ik ken u niet…”

»Wees gerust, heer! ’t Is geen namaaksel!” glimlachte Gideon. »De Graaf gaf mij dit, opdat ik er de gunst zoude boven schrijven, die ik verlangde, als belooning, voor hetgeen hij geliefde een dienst te noemen, en dat slechts een plicht was.”

»Bij den Hemel, mijn lieve heer! dat hadt gij beter kunnen gebruiken dan voor mij, een vreemde!”

»Beter gebruiken? Dat zal de Graaf van Lecester niet zeggen, als ik hem zal aandienen, hoe ik door zijne gift een onrecht voorkomen heb, dat op zijn naam werd gedreven.”

»Maar voor u zelven…”

»Gij vergeet de vreugd, die mij gewordt, een eerlijk Christenmensen te verplichten, — een man, daar Wernerus Helmichius zich borg voor wilde stellen! En nu, mijn heer! ééne bede! Gij zult u bereid houden, u voor den Graaf te vertoonen, zoo haast die u vóór zich zal roepen!”

»Niets is zoo oprecht mijn wensch, als door Zijne genade gehoord te worden. Gun mij te gaan, welwaarde Wernerus! Ik keer niet haastig genoeg, om zoo goede tijding aan de mijnen over te brengen, die al vast vertwijfelen van zorge. Edele welwaarde heer! van u nog die gunst: uw naam en uwe hand?”

Toen Gideon den eersten noemde, en de anderen reikte, knielde de man, eer hij het verhinderen kon, en kuste die.