Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/263

Deze pagina is proefgelezen

»En gij moet een ambtsbroeder worden van Modet!” zuchtte hij bijna met een zeker medelijden.

»Waarom zou hij niet? Wel mogen er tegenstellingen zijn bij zoodanige exempelen!' sprak Wernerus.

»En als ik mij vleie, medebroeder van Helmichius…!”

Toen de heer van Reinst was gegaan, sprak Wernerus:

»Ik vreeze, beste doctor! dat gij daarmede in moeite kunt komen, wezende alreede in discoord met Modet; maar ik mocht het u niet ontraden, zijnde dit eene daad, daarmede gij een weerdig Christen uitredt, en die u de Heere in genade zal aanrekenen, hoe gij daardoor ook in leed mocht komen.”

»Eilieve, heer Helmichius! Spreken we daaraf niet meer! Dat is geene groote zake. Ik ben een klein weinigje gunsteling van den Graaf, en een klein weinigje jurist, mijne verantwoording zal niet zwaar zijn; want met deze uitzetting is gezondigd tegen recht en vrijheid der provincie niet alleen, maar tegen alle forme van burgerlijk recht; iets, dat licht is aan te wijzen, waar ’t noodig zal zijn.”

»En gij oordeeldet zoo straks, dat geen dienaar zich moeien zal met recht oft politiek?”

»Geen dienaar alleen, maar ieder Christen, waar hij zijn medebroeder aangerand ziet, mag zich stellen voor diens rechten; alleen, ik blijve houden niet van den stoel, waarvan alleen God en Christus verkondigd moeten worden. Ik zal niet tegen de uitzetting prediken.”

»Als dit voortgaat, ik wel!” sprak Helmichius. »Men mag werken en bidden tot afkeeringe en verbrekinge van list en geweld; en sinds hiertoe geene vleeschelijke wapenen in mijne hand zijn gegeven, zoo wil ik mij bedienen van het woord der vermaning tegen iederen medepleger van dit, al moest mij dit zelve ook op uitzetting komen te staan.”

»Verhoede dit de Hemel! Als de Graaf hier is, zal ’t onrecht voorbij wezen!”

»En om u daartegen te veiligen, valt mij in, dat gij u wenden kondt aan heer Reingoud. Zelve moet ik zoo aanstonds mij begeven naar zijn huis…”

»Is de heer van Couwenburch terug uit ’s Hage?”

»Ik meene van niet, en ben er genoodigd tot de samensprekinge met eene jonge dame.”