Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/264

Deze pagina is proefgelezen

»Wat drijft dan toch de jonkvrouw Jacoba? Ook mij heeft zij verlangd te spreken, en omtrent dit uur bescheiden.”

»Ligt roept de jonkvrouw het gansche consistorie bijeen, of ’t wel praepareert zij eene tegen-Synode!” lachte Wernerus.

»Neen! neen! Daar moet iets ernstigs in haar omgaan bij zulken stap! Wat het zijn mag?”

»Wij kunnen samen gaan en zullen het wel-haast vernemen!” hernam Wernerus, die in Gideon een weinigje naijver begon te onderstellen, op het vertrouwen zijner proseliete, en die lust had, dien naijver een weinigje te straffen door scherts, tot de uitkomst zelve dien nevel zou verdrijven.

Zoo trad hij binnen, onvoorbereid op het zien van eene andere dan Jacoba. Gideon was een van die oprechte en zuivere zielen, die niet noodig hebben, zich te verbergen, en de gewoonte, hunne gewaarwordingen te ontveinzen en hunne gelaatstrekken in de macht te houden, niet hebben aangenomen. De smartelijke verrassing van Ivonne’s wederzien schetste zich dus in leesbaar schrift op zijn bewegelijk gelaat, en het jonge meisje zelf liet het hoofd op Jacoba’s schouder vallen, als bedwelmd; maar hief het daarna schielijk op, en trachtte haar blik zoo stout te maken en zoo strak, als zij meende, dat het haars vaders dochter betaamde. Gideon intusschen herstelde zich snel, en toen de eerste verrassing voorbij was, nam een koele ernst hare plaats, die Ivonne hard moest zijn om op te merken. Geloovende aan hare onverschilligheid voor hem, duchtte hij, dat zij er dwazen toorn in zoude zien, zoo hij haar niet toesprak in tegenwoordigheid van die anderen, die haar kennen moesten, als de dochter van zijn voogd, als de zuster van zijn vriend. Zoo naderde hij haar en sprak haar toe bij den familie-naam. Het zoete »Ivonne!” wilde hem niet over de lippen.

»Juffer Leoninus! wilt gij mij iets zeggen van het welvaren der uwen?”

»Ze zijn wel; — de Kanselier… is… niet thuis…;” bracht Ivonnette met moeite uit, niet enkel, omdat het haar schokte, hem weer te zien en zóó te moeten toespreken; maar ook, omdat ze begreep, hoe ze plotseling bekend werd aan Helmichius, zonder dat zij zelve de hardheid van die ontdekking door eenige inleiding had kunnen verzachten. En zij had recht: Wernerus Helmichius raadde alles, toen hij herhaalde: