Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/266

Deze pagina is proefgelezen

»Mijne hulp en bijstand is te allen tijde tot den dienst van jonkvrouwe Leoninus!' antwoordde Gideon een weinig strak; schoon ik niet rade, hoe zij die kan begeeren of noodig hebben.”

»De grootste dienst, die de jonkvrouw nu is te bewijzen, zal wel zijn, haar eene wijle rustig onderhoud te vergunnen met mij!” sprak nu Helmichius, die Ivonnette was genaderd, en die zag, dat zij onder hare aandoeningen bijna bezweek.

»Dat is wel recht!” hervatte Jacoba. »Eilieve, heer doctor! wilt gij mij volgen!”

Met blijdschap greep Gideon deze uitredding aan, voor hem zelven en voor Ivonnette. Zoo haast Wernerus zich met deze alleen zag, zette hij zich naast haar, en met goedheid op haar ziende, was zijn eerste woord een woord van troost; het woord van verwijt achtte hij niet noodig te spreken tot haar, die zich zelve op dit pas wel genoeg verweet, en die wel genoeg werd terneergedrukt door het gevolg van hare fout.

»Zit doch niet daar als verwezen en verslagen, jonkvrouwe Leoninus! Daar is immers nietwes voor u verloren…”

»Ben ik dan niet gansch verachterd en verloren in uwe opinie?” vroeg zij.

»Waarom zoudt gij? Meent gij, dat het u zoozeer schaden zal in mijn geest, dat ik ook uw familienaam kenne, sinds ik van al het andere, u betreffende, reeds onderricht was?”

»Maar nu gij weet, dat ik hoore tot een geslacht, dat zoo gansch afkeerig is van de religie… nu ik u dit verholen heb… Wat dunk moet gij nu wel niet van mij hebben, welwaarde heer?” En onder hare tranen door waagde zij het, naar hem op te zien met zichtbare onrust en twijfel.

»Welken dunk van u, mejonkvrouw? Dien, dat uwe zwakheid en onervarenheid, aan zich zelve overgelaten, het goede hebben gezocht en gewild, al ware ’t op heimelijken weg, en schoon verkeerde en onwettelijke middelen altijd af te keuren zijn, zelfs bij ’t goede doel, zoo is ’t toch ook waar, dat eene doling, als de uwe, noch eene onvergefelijke is, noch eene onherstelbare!”

»Gij zoudt mij dus nog willen voorthelpen? Gij weet nu alles, en gij denkt er niet op, mij te verlaten…?”

»Mijne schuld zoude grooter zijn, dan de uwe, zoo ik daarop nu dacht, u eenzaam en zonder steun te laten in ’t midden van zulk pad!”