Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/267

Deze pagina is proefgelezen

»O! Gij verlaat mij niet?” riep Ivonne met herlevenden moed. »Gij verlaat mij niet? schoon gij weet, hoedanig de opiniën zijn van de mijnen?”

»Minder dan ooit, wellieve jonkvrouw! Schoon ik bekenne, dat het mij goed ware geweest, zoo gij mij niets verzwegen hadt, en niet in het geloove gelaten, dat alleen gij en niet de uwen buiten aanraking met onze Gereformeerde Kerke waart levende. Hetgeen nu geschied is, zal zekerlijk mijne verantwoording voor den Kanselier wat zwaar maken, doch die achtbare heer is voor een billijk en rechtvaardig man bekend, die verder zal willen zien dan de schijn, en niet zal veroordeelen zonder hooren!”

»Zonder hooren? Maar, goede welwaarde heer! gij zult toch mijn heer vader van dit alles geen bericht doen?”

»Zonder eenigen twijfel zal ik, mejonkvrouw! Zoo haast Zijne Edelheid is terug uit ’s Hage, zal ik hem het gepasseerde tusschen ons blootleggen…”

»O, lieve goede heere; doe dat niet! Doe dat niet!” bad Ivonne. »Ik zeg het niet uit kleinmoedige vreeze voor zijn toorn.”

»Ook zou ik weten, dien af te wenden, al ware het op mij…”

»Maar als hij weet, wat ik zoek, is alles verloren.”

»Hoe kan daarbij verloren zijn, wat God de Heer u heeft laten vinden?” hernam hij ernstig.

»Niet wat ik nu heb, zoo de Heere mij sterkt!” hernam zij; »want mij dunkt, zulke verdrukkinge zou men mij niet kunnen aandoen, dat ik niet van nu aan mij vasthield aan mijne innerlijke religie. Maar — hetgeen ik nog wensch te bereiken, — juist dat, waarom ik u nu tot eene overlegging hierheen had genood, zal dan mij worden ontzegd. De Kanselier zal nooit… nooit toestaan, dat ik mij aansluite aan de Gereformeerde Kerke, dat ik belijdenis doe van de ware religie.”

»Maar ik zie toch ook niet, hoe gij er, zonder zijne voorkennis en buiten zijne toestemming, toe geraken zoudt!” hernam Wernerus ernstig. »Gij kunt toch niet bedoeld hebben, dat ik hierin uwe hulpe zoude zijn, en dat ik, een dienaar des Heeren, eenmaal tegenover uw achtbaren vader zoude willen staan, met die vlek op ’t voorhoofd en die schaamte op ’t aanzicht, als wie zijn ambt had misbruikt, om in ’t heimelijk zijne dochter een stap te helpen doen, die ganschelijk strijdig is tegen zijn wil en erkende beginselen. Voorwaar! dan zou de wijsgeer, die tot geen