Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/271

Deze pagina is proefgelezen

»Zij doet daar wel aan, en God geve, dat die verkiezing eene vaste en blijvende moge zijn!”

»Maar zij heeft daar benevens nog een verlangen… Schoon ’t wel aardsch en wereldsch is en nauw voor te dragen aan een geestelijk heer van uwe vroomheid!” hernam zij blozende. 'Daar moet een jonkman zijn, daaraan ze eenmaal ten hijlik is beloofd geweest…”

»Ja, een zulke is er!” hernam Gideon verbleekend, en met die soort van hardheid in den toon, waarmede men ’t gewonde gevoel somtijds verbergt. »Maar dat betreft eene familiezaak, daarin ik liefst niet worde gemoeid. Spreken wij, van wat u belangt, mejonkvrouw!”

Jacoba dacht nu inderdaad, dat Gideon’s strakheid uit vrome ergernis oorsprong nam. Zij was afgeschrikt van voortgaan; maar de belangstelling in Ivonne had haar den lust benomen, om van zich zelve te spreken. Zoo had zij afscheid van hem genomen, en hij was dankbaar geweest, dat hij zich had kunnen verwijderen. Alleen gebleven, wilde Jacoba niet terstond naar hare kamer teruggaan, uit vreeze Ivonne hinderlijk te zijn. Zoo riep zij Barbara, om met deze iets te bespreken omtrent het onthaal van hare bezoekers; maar in plaats van Barbara’s oor had hare stem eene andere toehoorster getroffen. Uit de paneeldeur was Marguérite tot haar gekomen. Het ongewachte daarvan zou alléén reeds de onnoozele ontsteld hebben; doch bitterheid, argwaan, jaloezie, alle heftige en hatelijke tochten waren in Marguérite’s ziel losgebroken, op het zien van dit voorwerp harer brandende nieuwsgierigheid; — op het zien, hoe dat geen kind was, maar eene schoone, volwassene jonkvrouw, en alle die driften, die in haar woelden, had ze, onder eene hageljacht van hardheden neergestort over dat onschuldige hoofd, en dat woeden hield aan en steeg zelfs, waar het zich slechts door tranen en verwarde uitroepen van verwondering beantwoord zag; tot het arme slachtoffer zich hulpe noodig dacht. Dat alles zeide Jacoba aan Wernerus niet: slechts met angst op Laguillaire wijzende, sprak zij:

»Mevrouwe heeft zich hier gevonden, en zich gansch zeer gestoord getoond tegen mij, zonder dat ik wete, hoe of waarom!”

»Eene gansch vreemde vrouwe?” vroeg Ivonne, deze aanziende.

»Neen, geene vreemde!” riep Marguérite. »Maar eene zulke,