Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/272

Deze pagina is proefgelezen

die hier vrouwe moest zijn en meesteresse in huis, en die vergeten wordt en verzaakt en verdrukt, het al om den wille van…, God weet, wie ’s keefskind, zoo al geene boel!”

»Zoo gij anders eene Christin zijt, geeft gij u zonderlinge zeer toe aan onchristelijke drift, vrouwe!” sprak Helmichius. »Ons allen immers zijt gij vreemde, en gij neemt dit woord…”

»Vreemde! vreemde!” herhaalde zij met een wilden, bitteren lach. »Ik zeg u, ik ben het niet!” En ze scheen willens het gansch register harer sombere rechten ook voor dezen te herhalen, maar midden in haar woeden bleef ze plotseling steken en verbleekte als eene doode; hare felle, blinkende oogen sloeg ze neer, als door een plotseling licht getroffen, en zag angstig om zich, als zoekende naar een schuilhoek, en in denzelfden oogenblik Wernerus ter zijde duwende, en achter Jacoba omgaande, week zij in een hoek van ’t vertrek, als kon zij zich dáár verbergen.

De ongelukkige had Reingoud gezien, die, bij ’t binnentreden, op den dorpel was blijven staan, met den donkersten wolk op zijn voorhoofd, den scherpsten glimlach der dreigende ironie om den mond, en den doodelijksten pijl zijner blikken in het oog.

Terwijl hij de uitwerking van die wapens gadesloeg op haar, die ze treffen moesten, had hij zich kunnen beraden, hoe het gevaar te keeren, dat het samentreffen van die vrouw met Helmichius en Jacoba, zijne faam van stemmigheid kon dreigen bij den eerste, of de fijne bloem der achting breken bij de laatste. Maar hij was rijk in hulpmiddelen; — en koel en deftig, alsof hij niets had opgemerkt, trad hij het vertrek in, en groette Helmichius met zijn gewonen avondgroet. Maar Jacoba ging naar hem toe, en sprak onder snikken:

»Grootvader! Hoe ik ontsteld ben! Wat ik geleden heb!”

»Geleden, gij?” En het was zichtbaar, dat het woord hem pijn deed; minder oprecht was zijne vraag: »En waardoor?”

»Daar is hier een wonder geval met eene vrouw!” sprak Wernerus, ter zijde tredende, opdat Reingoud deze zou kunnen opmerken.

»Goede hemel! dat is jammerlijk!” riep Reingoud hoofdschuddend. »Is de krankzinnige hier?”

»De krankzinnige!” — Dat woord scheen allen waarheid: die vreemde kleeding, dat loshangend haar, die gespannenheid der trekken, die wildheid der oogen, en haar onsamenhangend woeden, en daarna haar angstig vluchten, haar zwijgen, haar samen-