Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/273

Deze pagina is proefgelezen

krimpen zonder kennelijke oorzaak, haar onnoozel wegschuilen, dat alles, zeker! konde voor kenteekenen worden genomen van een verward brein; — en wie haar nu zag neergehurkt in haar schuilhoek, sidderend onder Reingoud’s blik, en toch, als door betoovering, het strakke oog telkens weer op hem richtende; — die zeker moest Reingoud’s woord niet voor eene vinding houden.

»’t Is treurig; maar ik dacht aan zoo iets.”

»Ja, krankzinnig!” vervolgde Reingoud, altijd Marguérite in ’t oog houdende, terwijl hij over haar sprak, of ze niet daar was. »En zoo zij dat niet ware, zou men haar van ongelijkbare boosaardigheid moeten verdenken, sinds ze geen toeleg schijnt te hebben, dan haar eigen en anderer verderf. Gij zult zien, hoe ik haar leiden moet!” fluisterde hij Wernerus in. Toen op Marguérite toegaande, knielde hij nevens haar, en sprak haar woorden toe, in eene taal, die niemand verstond. Het mocht wel Spaansch zijn; maar ze klonken zóó zoet, zóó zoet, dat het wel de tonen eener bezwering geleken. Ook deden zij hunne werking. De vrouw stond op, sloeg nog een vurigen en smartelijken blik op Jacoba, maar haar mond zweeg, en langzaam volgde zij toen de aanwijzing van Reingoud’s vinger, tot aan de paneeldeur, die hij voor haar opende, en waar ze binnentrad.

»Eene ongelukkige verwante van mij, uit barmhartigheid in mijn huis genomen, die ik gehoopt had voor allen te verbergen!” sprak Reingoud, toen zij verwijderd was. »Uw schrik is een weinig uwe eigene schuld, Jacoba! sinds ik u gebeden had, u binnen uwe eigene kameren te houden, juist om deze reden!”

»Ik heb het altijd gezegd, dat die vrouw onraad zou brengen in uw huis!” sprak Barbara, die mede was binnengekomen, en met bezorgdheid op dit tooneel had toegezien.

»Ja, Barbara! ook zullen wij haar daaruit verwijderen, en allen, die ten ontijde de tong roeren!” voegde hij er zachter bij. »Wel-waarde Helmichius! gun mij, even bij die arme te gaan; anders mocht zich die vlaag herhalen!”

»Doe hierin, wat gij noodig acht, heer! Ik gedenk deze juffer naar huis te geleiden. Gij thuis zijnde, mag de Kanselier ook wel uit ’s Hage zijn wedergekeerd?”

»Voor ’t minst had de gansche Staatsraad bevel, om vooruit te reizen, voor Zijne Excellentie!” hernam Reingoud, en ging binnen bij Marguérite.