Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/274

Deze pagina is proefgelezen

X.
GETROUWE DIENAARS EN LEYCESTER’S NOODLOT.


»Mylord! mijn doorluchtige heer! Ik smeeke u, gun mij nog twee minuten gehoors voor mijne afreize!”

»Mijnheere Kantzler! Gij nog te ’s Hage? Ik meende, dat wij onzen Staatsraad gelast hadden, vóór ons heen te reizen naar Utrecht, en het schijnt ons wat vreemd, u nog hier te zien.”

»Ik had hope, dat het aanzicht van een trouw dienaar, Uwe Excellentie te geener ure gansch tegen zoude zijn, en eene wichtige conferentie hield mij hier terug.”

»Eene conferentie, daarvan ik niet wist? Zeker met een der heeren Staten-Generaal of die van Holland?” sprak Leycester met wat bitterheid.

»Ten minste met hun voorstander, Doorluchtigheid! met den Advocaat van Holland!”

Leycester rees half op, met eene beweging van toorn en verrassing.

»En mijn trouwe Kanselier komt nu zijn ontslag vragen uit onzen dienst?' sprak hij met scherpheid.

»Te geenen tijde heeft uw trouwe Kanselier uw dienst met dien van den Staat onvereenigbaar geacht, Mylord! en hij komt nu Uwe Excellentie mededeeling doen van zijne samenspreking!”

»Wat is dat?” riep Leycester, met een blik, die zich verlevendigde en verhelderde. »Gij waart er dus in ons belang!”

»Ik vermeene, Uwe Excellentie geene oorzaak gegeven te hebben, het tegendeel te argwanen…”

»Gij acht mij dus nog altijd de zwakste!” hernam Leycester met eene mengeling van somberheid en ironie.

»Mylord! Wij zijn te ’s Gravenhage! Wij zijn in de hoofdplaats van Zuid-Holland!” hernam Leoninus met beduiding.

»Ik begrijp u! Bij God! ik weet, wat dat te zeggen is!” barstte Leycester uit; »maar ik sta, als met den voet in den stijgbeugel; eer het avond is, ben ik te Tergouw, en morgen te Utrecht; en de Heer helpende, zal ik van daaruit deze heeren betere kennis laten maken met mijn persoon en met mijne macht! Uit Utrecht zal ik…”

»Om Gods wil! nietwes doch, dat de bestaande twisten en verdeeldheden tot openlijken strijd mag uittergen! Wat is schade-