Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/275

Deze pagina is proefgelezen

lijker en droever voor een land en voor wie het regeeren, dan een inlandsche oorlog!”

»In ’t eind, erkent gij nu, dat er partijschap en verdeeldheid bestaat, — wat gij mij, toen ik hier de regeering opnam, tegen mijn inzien hebt ontkend?”

»Mijn gebiedende Heer! Ik had eene schemering van hope, dat, met uwe overkomst, dat alles zoude te verhelpen zijn, en zoo al niet samengesmolten en vergeten, voor ’t minst onderdrukt; en nu, mijn edele Vorst vergeve de rondheid! Wij hebben nu eenige partijen meer, ze hebben zich scherper afgescheiden, ze zijn heftiger geworden; maar er ontbreekt altijd ééne, die ik wel zou willen samenbrengen: eene zulke, die niets dan de ware belangen van ’t gemeene land voorstond, uit trouwe onbaatzuchtigheid, en met verzaking van alle eigenbejag, en zonder achtnemen op leuzen en personen!”

»Gij vergeet, sir! dat het vroomste en braafste deel der burgerij zich vrij vast aanéénsluit in dezen nood.”

»Ja, Mylord! doch, vergeef mij! Zij staat hare nobele en eerwaarde zake voor met vrij wat meer geweld en vrij wat minder voorzichtigheid, dan men van bezadigde burgers en nadenkende hoofden zou gewacht hebben.”

»Erken dan voor het minst, Kanselier! dat dit hoopje lieden, dit Nederlandsche volk, het moeilijkst te regeeren is, dat er in alle christenlanden mag gevonden worden! Gij weet beter dan een ander, hoe ik het land hier gevonden heb, en daarbij weet gij zoo goed als iemand, hoe ik ben gesteund en hoe gehoorzaamd geworden. Voorwaar! voorwaar! Zoo om deze zaken eenmaal schande en beschaming over mijn hoofd komen, moge ieder staatsman, die mij beticht, wel het eerst God Almachtig danken, die hem niet tot zijn smaad en leed op zulken verloren post heeft geplaatst, daar men eere, rust, vreugd, goud, en licht nog wel het leven bij inschiet, — het al zonder het iemand’s profijt! Doch van dit genoeg! Gij zoudt mij van den Advocaat mededeelen: wat porde u, hem op te zoeken? Was het, om hem voor onze partij te winnen?”

»Mylord! mijn Graaf! Zulk onbezonnen werk zou ik mij nooit hebben onderwonden. Meester Barneveld handelt naar beginselen, en ik weet naar eigen bevindinge, dat er met dezulken niet te kampen valt; alleen ik heb van hem willen weten, wat dat be-