Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/277

Deze pagina is proefgelezen

is dit: hoe Utrecht slechts ééne provincie is, waarmede al de anderen verbonden zijn, alleen door de Unie, — de Unie, die geen onverbrekelijke band is, maar slechts eene zachte koorde, die de pijlen alleen bij eendrachtige ruste omsloten houdt, en die te verbreken is, zoo haast zij boei wordt! Wat Reingoud u wel heeft gezegd is dit: dat Uwe lordschap rekenen kan op den vromen middelstand, door uw godsdienstzin gesticht, door hunne predikanten aangevoerd, in alle provinciën samen; doch, wat hij u niet heeft gezegd, is dit: dat tot dien middelstand ook behooren, de kleine koopluiden, de schippers en zeeluiden, allen diep gekrenkt in hunne teerste belangen, door de zware drukkende hand, door hem zelven, ondanks beden, ondanks uwe laatste intentie, op handel en zeevaart gelegd; — niets van die mokkende verbittering onder de winkeliers, die door imposten, geleigelden, en wat niet al, zelfs de binnenlandsche nering zien belemmerd, en van die men zelfs vordert inzage en controle hunner kasboeken! Wat hij u wel zal gezegd hebben, is: hoe Uwe Excellentie, geliefd is door het leger en de legerhoofden van beide natiën, niet, hoe zij nu een harden kamp heeft tegen beiden met de Engelschen, sedert het straffen van oproeren door de wanbetaling, en door de geheime opruiing van Norrits.”

»Norrits? Kanselier! Zoo waarachtig ik leve! had ik Norrits in Engeland, hij zou een krijgsraad niet kunnen ontgaan! Maar, bij God! hij is niet de eenige, die mij verraadt. Ik mistrouw Hohenlo!”

»En hij heeft Uwe lordschap geen oprecht gemoed toegedragen, sinds sir Philip’s verheffing, hoe onbillijk het zijn moge! Doch, wat een smartelijken indruk heeft gemaakt, — wat den ganschen Gelderschen adel heeft gekrenkt in het harte, en de Hollandsche krijgslieden met geheime bitterheid heeft vervuld…”

»’t Is onnoodig, dat gij het uitspreekt, het straffen van den verrader, van Hemert.”

»En wat haar bekroont, mijn genadige heer! is de begenadiging van Welsh! Och! dat gij voor beiden eene genade hadt ten beste gehad, of tegen beiden strengheid niet hadt ontzien!”

»De gevallen stonden in geenen deele gelijk, noch in oorzaak, noch in belangrijkheid van consequentiën. Van Hemert was een edelman, een bevelhebber, een Nederlander, die uit overgefelijke zwakheid en ontrouw, eene van de gewichtigste plaatsen den