Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/278

Deze pagina is proefgelezen

vijand in handen leverde, — eene plaats, die wij met ondenkelijke zorge, moeite en kosten, zoo lang behouden hadden; en op een oogenblik, dat ik in persoon tot ontzet in aantocht was. Welsh was een arme drommel, die niets had te verliezen, die hier in een vreemd land was, die licht uit gebrek, licht uit vreeze van harden krijgsstraf naar den vijand overliep, en dien ik uit medelijden genade schonk, omdat hij onbeteekenend was, en veel berouw toonde; en die hier onder mijne lijfwacht geplaatst, voor ’t minst geene Hollandsche stad zal verraden, en geene ontrouw plegen, dan tegen onzen persoon. Van Hemert is daar te boven door een krijgsraad schuldig gekeurd en veroordeeld, daarin Hohenlo, Maurits en Sidney voorzaten, — de besten en de edelsten des legers! ’t Is zoo, ik had gratie kunnen geven, doch daar moest een exempel zijn, al ware ’t alleen om des volks wil.”

»Och, Mylord! dat allen het wilden zien, zooals Uwe lordschap dat mij hier voorstelt! Men vindt er partijdigheid in voor uw natie.”

»Genoeg van dit! en wat zal nu dit alles? Want mij dunkt, zulk een vrienden-woord, als gij hier tot ons spreekt, heeft weder veel van een vertoog der Staten!”

»Neen, Mylord! want daaronder loopt dikwijls, onder eerbieds schijn en hoffelijkheids tale, een wantrouwen, dat Uwe Doorluchtigheid met recht en reden stuiten moet, terwijl mijne woorden, schoon met meer ronde vrijmoedigheid geuit, de ootmoedige beden zijn van een trouw en gehoorzaam onderdaan, die beter dan eenig ander overtuigd is, van de oprechte goede intentiën Uwer Doorluchtigheid, en van haar goeden wil en genegenheid tot dit volk! Eenmaal geliefde het Uwe Excellentie, mij raad te vragen; nu neme ik de stoutheid, dien uit mij zelven te bieden: daarom, aanhoor mijn woord, heer! aanhoor en volg het!”

»Wat wilt gij dan in ’t einde, dat door mij nog zal gedaan worden?”

»Met de alleruiterste omzichtigheid te handelen, om datgene te houden en te behouden, wat het uwe is, en te winnen, wat het uwe niet is…”

»Ik verlang niets beters, en daartoe strekken alle mijne intentiën.”

»Uwe intentiën, ja, Mylord! maar de handelingen uwer gemachtigden werken die intentiën tegen; die willen dwingen met