Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/280

Deze pagina is proefgelezen

verkleefdheid aan uw dienst, en met zulke verachting voor de Staten, dat Uwe Doorluchtigheid nut oordeelde, zoo stout schrijven niet te openbaren. Wat konden de stoutste verachters uwer rechten ergers gepleegd hebben, dan deze zich noemende trouwe onderdanen?”

»Bij Gods naam, Kanselier! gij doet mij daar inzien, wat ik niet dus had opgelet. Dus zouden zij zich veeleer voorstellen, mijne meesters te zijn, dan ik de hunne! Maar houdt gij, dat ik zelf hier geene macht zoude hebben, gevaarlijke luiden uit te bannen…?”

»Meester Barneveld zelf zou het moeten erkennen, al ware ’t slechts, om de autoriteit van ’t exempel! Maar juist daarom is het uwe zake, jegens goedgezinde en abele luiden, dergelijken ik er wete onder die gebannenen, — daar ik mijn hoofd en eere te pand voor stellen zou; — te handelen met billijkheid en waardige kalmte, opdat juist het wettelijk straffen der anderen te weerdiger uitblinke, als goed recht…”

»Ik heb hen alreede gesteld onder mijne sauve-garde…”

»Stel ze ook voor onpartijdige rechters, mijn vorstelijke heer! Dat zeker zal uwe waardigheid en macht meer stijven, en uwe belangen in Holland verder voortzetten, dan de nieuwe eed, dien Nieuwenaar voor volk en krijgslieden jegens u heeft uitgedacht!”

»Wees er zeker van, Kanselier! dat wij vastelijk besloten hebben, getrouwe liefhebbers des lands geen onrecht te laten wedervaren.”

»Ook recht te doen aan hunne vervolgers, Mylord! en die te straffen, of voor ’t minst uw hoog ongenoegen en mishagen wel scherpelijk te kennen te geven? Mylord! Mijn Graaf! ik zou al zulke stoute tale niet tegen u richten, zoo ik niet de verzekerdheid had, dat ge een welmeenend heer waart, die niet eigen zinnelijkheid, maar ’s lands welvaart en Gods eere voorstond, en het voelde, dat er met uwe wederkomst in Utrecht, als een nieuwe tijdkring van uw bestuur aanving! Uwe Doorluchtigheid scheidt hier uit ’s Hage voor ’t minst niet met onmin van de Staten. Uwe Excellentie heeft nu redelijke satisfactie gekregen op ’t stuk der geldmiddelen.”

»Ja, de beloften zijn goed; maar ’t vervullen zal moeten blijken.”

»Welk ook hun voornemen zij, een aanvang, als dien ik afbidde, kan niet anders dan goed werken, altoos op de gemoederen, en zal zekerlijk invloed oefenen op de eindbesluiten der Staten van