Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/282

Deze pagina is proefgelezen

»Dit alles leidt ons af van uw verzoek!” viel Leycester in, met wat ongeduld.

»Het accordeeren daarvan zou kunnen leiden tot het terugbrengen van den Graaf van Hohenlo.”

»Nu, welzeker is het u dan vooruit toegestaan. Daarvoor zou ik het uiterste willen doen, zonderling bij het openen van een veldtocht, sinds hij de verdienstelijkste krijgsman en veldoverste is, dien wij hier hebben, en als hij vriend is, ook een volijverig. Heeft hij niet, om den dienst der Koningin, zelfs zijne kwade gewoonte, het overmatig drinken gelaten? Om hem te winnen en te houden heb ik mij zonderlinge moeite gegeven, als de keurvorst van Keulen getuigen kan. Ik heb er de Koningin doorgaand om gebeden, hem faveure te doen. Maar Elisabeth heeft tot hiertoe niet goedgevonden, mijn verlangen gehoor te geven. Ik had Harer Hoogheid’s portret gevraagd voor hem, en ben zeker, dat een zulk geschenk hem meer zou gevleid hebben dan tien duizend gulden; — doch, men schijnt er opzet in te leggen, mij hierin geen genoegen te geven; de kleinste belooning, die ik vrage voor de trouwste lieden, of van wie ik het meeste wacht, wordt onachtzaam vergeten. Heb ik niet tot de eereketen voor Schenk, uit mijn eigen beurs moeten betalen, schoon ik de Koningin de eere liet van de gift…? Doch ons spreken was van Hohenlo, hoe is hij te winnen?”

»Mylord Graaf! Die heer is meer dan eenig ander gekrenkt en gestoord over het vatten van Paulus Buis.”

»Daarin vergist ge u, Kanselier! Waarheid is, dat hij zich, in den eersten tijd van mijn gouvernement, gansch door Buis heeft laten leiden, en niemand het oor gunde dan dezen, zulks hij ook uitstekend willig was tot mijn dienst, zoolang ik op diens raad het meeste achtte, en zich van mij afgekeerd heeft, toen ik dezen, om redenen, wat heb moeten terugzetten; maar, toen hij de verraderlijke ontwerpen en handelingen van Buis heeft vernomen, en dat deze zich niet ontzien had, van zijn naam daarbij grootelijks te abuseeren, zoo is ’t, dat hij in gansch geweldigen toorn tegen hem ontstoken is, en in zulke woede is geraakt, dat hij naar zijn huis is heengeloopen om hem te doorsteken. Ik heb dit alles van den Keurvorst, die een te vroom Christen is, en een te degelijk edelman, om mij hierin met ongewisse berichten aan te komen, waaruit ik nu achte, dat hij voor ’t minst de