Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/283

Deze pagina is proefgelezen

gevangenschap van Buis billijken zal, en die verdiend achten.”

»De gevangenschap kan zijn, Mylord! maar gansch gewis niet de gevangenneming. Zoo bij een wettigen weg van justitie tegen den heere Buis wordt geprocedeerd en deze schuldig wordt bevonden, kan er geen zoo streng vonnis worden gewezen, of het zal den Grave van Hohenlo en vele considerabele en notabele luiden, in Holland als in Utrecht, een billijk toeschijnen; doch, wat tot hiertoe roet dezen heer is geschied, was niet naar rechten, als Uwe lordschap zelf heeft ingezien, en notoirlijk toegestemd door ’t ontkennen van alle participatie daarin.”

»Zoo is ’t! Ik mag den marteldood sterven, zoo ik vooruit geweten heb, wat er met hem geschieden zou; doch nu ’t geschied is, ben ik er wel mee voldaan, en gedenk het niet te veranderen, hebbende die man zich tegen mij aan schandelijken ondank en aan verraad tevens schuldig gemaakt.”

»Ook moet Uwe lordschap hiervan volle satisfactie hebben; maar met oorlof, Mylord! allen partijen moet hierbij worden recht gedaan, en nu is dit mijne bede, Graaf! oft Uwe lordschap mij dit vertrouwen zou willen geven, dat zij mij belastte met het vernieuwd onderzoek van deze zaak, opdat daarin, zoo die zaak worde gebracht voor den competenten rechter, geene verdere vergrijpen tegen de vormen, noch laesie der justitie moge plaats grijpen?”

»Als gunst voor u, is die bede zeer onbaatzuchtig, Kanselier! als verzoek aan ons, zeer billijk!” hernam Leycester wat verlegen; »alleen… wij hadden ons dit onderzoek zelf voorbehouden…”

»Uwe Excellentie zal bij hare terugkomst te Utrecht door vele occupatiën worden overstormd.”

»Dat is zoo, Kanselier! maar de heer van Couwenburch had zich aangeboden, ons hierin van zijn raad en vlijt te dienen…”

»De heer van Couwenburch, Mylord! dat is de allerlaatste, dien Uwe lordschap hierin gebruiken moet, eensdeels om zijne bekende particuliere oneenigheden met meester Buis; anderdeels, omdat de Staten alreede argwaan hebbende tegen hem, zijne allerzuiverste handelingen in dezen zouden verdenken; en eindelijk, omdat hij, wezende in zonderling groote faveur bij uw persoon, dien onschendbaren persoon zelve bij misvatting van hem zoude doen suspecteeren, als niet zijn moet!”

»Gij hebt gelijk, Kanselier! volkomen gelijk,” hernam Leycester met klimmende verlegenheid, »en wij wenschen niets liever,