Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/287

Deze pagina is proefgelezen

»Dus danken we deze verwarring eener vrouwe!” riep de Graaf. »Wie kan ’t zijn? Scherpt nu uw vernuft, mijne heeren! om uit te vinden, wie onder de Utrechtsche dames dus een onvoorzichtig en misdadig dienstbewijs heeft durven verleenen aan dien heer, daarvan men zegt, dat hij een lustig gezelschapper was?”

Casembrood, die geen vriend was van den Burggraaf, antwoordde terstond:

»Ik achte, Mylord Graaf! dat daarop niet veel peinzens noodig is; de ontroering van meester Daniël de Burggraaf, die, naar het gerucht wil, zeer door meester Buis is geprotegeerd, en de omstandigheid, dat zijne huisvrouw veel omgang placht te houden met dien heer, zegt genoeg.”

»Mijnheer van Casembrood! het is niet genereus en niet voorzichtig, bij zóó onzeker bewijs eenig mensch zóó stout te betichten!” sprak de Kanselier. 'Zonderling eene vrouwe, die licht door een vermoeden alreeds in eer en faam wordt benadeeld.”

»Zou er niet, met eenig meerder recht, vermoeden kunnen vallen tegen de Gravin van Nieuwenaar, als Uwe Excellentie zich herinnert, hoeveel deel deze dame heeft genomen in sommige seditieuse gesprekken, zoo niet ontwerpen, door den heer Buis in den laatsten tijd tegen Uwe lordschap gericht?” sprak Sidney, die voor zich zelven als voor anderen de verdenking van Martina wilde afweren.

Ja! de Gravin van Nieuwenaar!” sprak de Burggraaf met zoo blijde verluchting, dat het Sidney pijn deed. Die man moest zelf twijfelen, waar hij die uitredding zoo vurig aangreep; doch Leycester, die zich herinnerde, hoe Daniël hem met smeekingen had vermoeid, ter gunste van zijn vorigen bondgenoot, meende snel de geheele verhouding te doorzien. De Burggraaf kon zijne vrouw gebruikt hebben, waar hij zich zelf niet durfde wagen. Ook sprak hij:

»Wat de Gravin van Nieuwenaar belangt, tegen eene dame van dien rang kan niet worden gehandeld, dan met groote omzichtigheid en reverentie, zelfs al gelooft men aan hare schuld. Ik zelve zal mij dus morgen te haren huize begeven, en dit onderzoek op mij nemen, de achtbare Kanselier mij verzellende; doch wat aangaat uwe vrouwe, meester Burggraaf! wij zullen haar nu op dezen stond voor ons ontbieden, om voor ’t minst zooveel inzien in dit alles te verkrijgen, als mogelijk is.”