Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/292

Deze pagina is proefgelezen

pieren vermiste uit dien zak. Het briefje vond hij en nam hij; maar hij durfde zijne ontdekking niet mededeelen, omdat hij dan alles had moeten zeggen. Te ’s Hage had hij Reingoud gevonden, die hem het allereerst naar dat briefje had gevraagd, en hem had opgehelderd, hoe hij het verkregen had, en hoe gebruikt. Martina’s eer was daardoor hersteld bij haar echtgenoot; — en Reingoud die hem tegenover haar het zwijgen oplegde, meende werkelijk, dat die wolke over haar hoofd was heengedreven, zonder dat zij het zou opmerken. Alleen de roof der Gravin van Nieuwenaar, dien men niet had kunnen voorzien, had de onschuldige het slachtoffer gemaakt van dezen staatszet; want hetgeen ze noodig had om te leven, de achting van Sidney, hield zij daarmede voor zich verloren. Wat er nu van haar werd, zullen wij later zien.

Ondanks dit sprekend bewijs, hoezeer Reingoud Leycester’s wenschen wist te voldoen, al was het door list en misdrijf, zonder hem zelven voor de gevolgen verantwoordelijk te stellen, bleef de Graaf toch tot dezen een koeleren toon voeren, dan hij gewoon was, toen zij alleen waren. De slimme Brusselaar raadde het snel, doch deed, alsof hij het niet opmerkte, terwijl hij omzichtig vorschte naar de oorzaak van die luim. Welhaast had hij den Kanselier uitgevonden, als den bewerker er van, en hij sprak bij zich zelven:

»De Kanselier is op dezen stond Leycester onmisbaar; ik kan hem niet ter zijde dringen; ik durf het zelfs niet, om het crediet van onze partij; maar hij is zoo gevaarlijk, dat ik hem aan mijns persoonsbelangen verbinden moet. Jacoba! in Gods naam! Jacoba! Als wij verzwagerd zijn, zal hij mij niet in ’t heimelijk tegenwerken. De welvaart van zijns zoons vader zal hem toch wel ter harte gaan, en tegen diens naam zal hij voor ’t minst niets ondernemen.”

Uitgaande van die overlegging, verlevendigde hij bij Leycester eene herinnering, die zijn oogmerk moest dienen, en waarvan wij het gevolg zullen zien.

Gideon Florensz. en Wernerus Helmichius begaven zich des anderen daags naar Leycester, in de zaak van den heer van Reinst; en de eerste wist die zóó goed te bepleiten, en de tweede scheen Leycester een zóó goede borg toe, dat zij die spoedig gewonnen hadden; schoon hij Gideon schertsend bestrafte, dat