Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/293

Deze pagina is proefgelezen

hij wel roekeloos kwistig was geweest met zijne zeldzame gunst. Hij verklaarde hen, op het aanhouden van Nieuwenaar, enkel toegestemd te hebben in het uitleiden van sommige gevaarlijke personen, en de opgegevene naamlijst zelfs verkleind te hebben; maar zelf de lieden niet allen kennende, had hij de banvonnissen geteekend, die men hem had voorgelegd, begeerde van Reinst te hooren, en was zóó voldaan met dit onderzoek, dat hij, in den loop van den middag, Modet tot zich deed komen, en hem vroeg:

»Wat hij dan toch voor schuld gevonden had in dien heer van Reinst?”

»Genadige heer!” antwoordde deze. »Niet alleen was hij behoorende tot de St. Jacobsgezinden en wilde zich niet voegen bij de onzen; maar ook had hij omgang met verraderische pausgezinden, als onder anderen met den prior van St. Marie, dien men zelf in gijzeling heeft moeten houden, omdat hij de drie eenhoornen van St. Marie had helpen versteken!”

»En zijn die dan nu weder teruggebracht?” vroeg Leycester, met een licht schouderophalen.

»Ja, mijn gebiedende heer! zij zijn…”

»Nu, dan is dit groote komplot voor ’t minst verijdeld!” sprak de Graaf, met een glimlach; daarop zich van hem keerende, wendde hij zich het eerst tot den Kanselier, hoewel Reingoud tegenwoordig was: »Hoe nu, achtbare Kanselier? Wij hadden u bevolen, de aanzienlijkste leden der Utrechtsche regeering hierheen te roepen, en ik zie niemand van hen?”

»Mylord! Mijn genadige heer! De zoodanige personen, als Uwe Excellentie heeft bedoeld, waren niet hierheen te brengen; zijnde, òf niet meer in Utrecht, òf niet meer als leden der regeering erkend en gehoorzaamd; zulks ik noodig oordeelde, Uwe lordschap daarvan te onderrichten, aleer ik de laatsten hiervoor u bracht.”

»Maar wie zijn er dan weg?” vroeg de Graaf.

De Kanselier noemde ze op; het waren werkelijk juist dezulken, die de eerste en belangrijkste ambten hielden.

»Maar,” riep Leycester, »het is toch niet denkelijk, dat er zoovele mannen zouden worden afgezet en uitgedreven, op aanwijzing van een predikant, en op order van een heer, als mijn wellieven neef, den Grave van Meurs, zonder dat men hen werkelijk schuldig vond, en dat weet te bewijzen.”