Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/295

Deze pagina is proefgelezen

en geloove niet, tegen kerkelijke of burgerlijke wetten iets te hebben misdaan.”

Leycester zag streng op Modet, als vroeg hij hem rekenschap; en deze sprak:

»De welgeleerde heer doctor heeft wel zwaardere dingen in ’t hoofd, dan ’t ontvreemden van kostelijke oudheden; hij houdt correspondentie met den vijand!”

»Bij God! Die beschuldiging klinkt ernstig,” riep Leycester; »maar bedenk u tweemaal, meester Modet! eer gij haar herhaalt. Zij kan geene waarheid zijn.”

»Als de waardige doctor die spreken wil, zal hij haar als waarheid moeten affirmeeren; hij ontvangt tijdinge van luiden uit Spanje.”

»Ei zoo! Is het dat?” riep Gideon. »Wel dan! Wat kan daarin gelegen zijn? Ik heb bloedverwanten in Spanje, en een van hen heeft mij geschreven over familiezaken.”

»Dat is lichter gezegd dan bewezen, heer doctor!” sprak Modet.

»Gansch niet, welwaarde heer! Mylord mijn genadige heer! hier is dit schrijven! Zoo goed onderricht zijnde, zal de predikant kunnen zien, dat deze brief de bedoelde moet zijn; ik althans heb geen anderen ontvangen. Uwe Excellentie moge nu oordeelen, welke schuld die bewijst!”

»Mijn vrome doctor! ik ben overtuigd van geene schuld in ’t geheel. Reingoud! gij verstaat Spaansch: lees dit, en zeg, wat die onthoudt, opdat ook heer Modet mijne overtuiging deelen mag, dien ik intusschen niet vrij mag pleiten van voorbarige overijling, voorzoover hij aandeel heeft in ’t uitbannen van een vromen en deugdgezinden jonkman en dienaar der religie, wezende dat noch recht, noch van zijne competentie!”

»Mylord! Omdat de jonge man kerkedienaar is, — omdat mij de zuiverheid en de discipline in onze Kerke mede is aanvertrouwd; achtte ik daartoe gelijk het oog te mogen houden op die harer dienaren, die ik verdenken moest, zich met linkschen handel af te geven. Aanmerk dit! De man, die dezen brief in Utrecht heeft vervorderd, is een Spaansch spion, vroeger reeds om een aanslag tegen Uwe Excellentie verdacht, een zekere Anton Pointz.”

»En heeft men dien man aangehouden?” vroeg Leycester, van kleur veranderende.

»Men heeft niets kunnen doen, dan zijne gangen nasporen,