Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/299

Deze pagina is proefgelezen

Nederlandsche geloofsbelijdenis moeten aannemen, en juist dat is het, ik zie niet vooruit, dat ze daartoe geraken zal.”

»Ei wat!” riep Modet, »zulke flauwe voorwendselen moeten geen dienaar der Kerke terughouden, waar het vrage is, een verdoold lam tot den schaapsstal in te brengen; zijn ’t middelbare zaken, dan is ’t geen bezwaar, daarover heen te stappen; belangt het wichtige punten, dan mocht het hare ziele schaden, zoo ze in doling bleef. En met oorlof van mijn gebiedenden Heere, en mits inwilliging van heere Reingoud, zal ik, die hieromtrent vrijere consciëntie heb, mij volgaarne bemoeien, haar daarover heen te zetten, is ’t niet door de trekkende kracht van de blijde boodschap des Evangeliums, zoo zij ’t door de schrikkelijke donderslagen van de doodslaande wet!”

Het was Reingoud of hem een koud zweet uitbrak; zijne tegenwoordigheid van geest en al zijn vernuft begaf hem; hij zeide niets; alleen hief hij het oog smeekend op naar Gideon, die nu met waardigheid zeide:

»Mylord! en gij, heer Reingoud! en gij, heer Modet! en gij, mijn waarde Broeder Helmichius! en gij, achtbare heer Leoninus! aanhoort dit woord, dat ik spreke, en daarbij ik God ten getuige roepe. De jonkvrouw heeft zich nu eenmaal aan mij betrouwd, tot bestuur en voorlichting in geestelijke aangelegenheden; dat is geweest uit eigene keuze en met toestemming van haar naasten verwant, en dus naar Gods raad en leiding, zoo zal ik mij die zorge niet laten ontnemen, dan bij wille en verkiezing der jonkvrouwe zelve, en ik zal niet toelaten, dat iemand hier trede in den weg, dien de Heere houdt met deze ziele, door haar te dreigen met de verschrikkingen der wet, sinds zij zich heeft vastgeklemd aan het kruis der genade.”

»Dat kleine doctortje is wel de stoutste spreker, dien ik hoorde mijn leven lang!” riep Leycester, die met een zeker welgevallen had toegeluisterd. »En mijnentwege moge hij gelijk hebben, eene uitzondering op het gewone leven behandelende als uitzondering; schoon ik mij niet wel godsdienst voorstelle, zonder het waarnemen der kerkelijke instellingen, en het gebruik maken van de genademiddelen der Kerke. Wat acht gij er van, mijne heeren van de godkunde?”

»Mylord Graaf! De doctor is gansch niet in zijn recht, wezende niet eenmaal gevestigd leeraar, en zelfs dat zijnde, geenerlei herderlijk gezag hebbende hier ter stede.”