Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/301

Deze pagina is proefgelezen

»De Atheners hadden een altaar opgericht aan den onbekenden God: wie zegt ons, dat niet Socrates…”

»Een Christen geweest zij? Fij, Gideon! gij weet beter dan dit…; maar in trouwe, Mylord! Graaf! wij vergaten ons daar in eene redetwist, die gansch niet voegelijk was voor uwe tegenwoordigheid.”

»Die ons toch onderhoudend zou geweest zijn, aan te hooren op anderen tijd, sinds wij veel genoegen nemen in zulke redenen, en zonderling instemmen met die van onzen vromen en weerbaren jongen doctor.”

»Stem dan ook met mij in, Mylord! dat het ons politieken, profijtelijk zoude zijn, zoo er hier te Utrecht een altaar kon worden opgericht, als dat van Athene, sinds hier nu vele luiden moeten wezen, die geen raad meer weten met haar geloove. De oude Katholieken worden verward met Spaansche verraders. De nieuwe Geuzen drijven de ouden uit; de een, zegt den ander, te zijn de oorzaak der verwarring en toch blijven het allen liefelijke Christenen!”

»Met gunst! niet meer van de uitzetting voor heden!” sprak de Graaf. 'Wij hebben onzen jongen doctor een last op te dragen.” Toen zich tot Gideon keerende: 'Mijn beminde welwaarde! gij moet volbrengen, wat het voegelijkst door u geschieden kan. God de Heer neme u in Zijne hooge en heilige hoede! Wij dragen u op, de jonkvrouw Jacoba, heer Reingoud’s kleindochter, voor te bereiden, nu wel en degelijk heer Elias voor bruidegom aan te nemen, sinds daar bij dit paar een tusschenpoos schijnt noodig te zijn. En nu, mijne heeren allen! weest gegroet! Gij hebt uw oorlof! Mijne middagure van uitspannig is weer verloopen; de voorname krijgsoversten zullen mij alreede wachten in de raadzaal, naar ik achte.”

Voor Leycester had Gideon zich gebogen met een gevoel, of hem een steen op het harte was gewenteld.

De Kanselier fluisterde hem in:

»Eilieve zone! gij hebt daar een alleraardigst staaltje van de broederlijke handelwijze uwer toekomstige ambtgenooten, in den waardigen welwaarden Modet.”

»De man wandelt naar zijn licht. Nu het mij betreft: wil ik hem niet hard oordeelen; hij gelooft, dat een goed kerkdienaar te zijn, bestaat in overijverige trouwe aan den Graaf van Leycester!”