Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/302

Deze pagina is proefgelezen

»Van dergelijke trouwe dienaren heeft de Graaf heden proef gehad, en hij heeft er velen, en te velen; en dat is zijn noodlot!” hernam Leoninus. »Doch zeg mij! Wat kan mij de welwaarde Helmichius te zeggen hebben? Hij is tweemaal aan mijn huis geweest, zonder mij te treffen!”

»Mag ik u zoo aanstonds met hem samenbrengen in den tuin van het Duitsche Huis?” vroeg de jonge man, die zeer bleek was geworden.

En Reingoud fluisterde hem in:

»Mijn eeuwige dank en vriendschap, jonge man! voor uw moed en uwe wijsheid in dezen! Ik vreesde niets, niets zoozeer, dan dat gij haar Gereformeerd zoudt maken.”

Modet morde iets tusschen de tanden van: slappe ijver en trage knechten, en Helmichius zeide hem dit ernstig woord:

»Broeder! gij hebt aangaande dien Spaanschen brief en de bedoelde uitbanning, en in geheel dit uur, met den waardigen jongen broeder niet gehandeld naar de voorschriften des Woords, dat vermaant: "niet kwalijk te spreken van den broeder en den broeder niet te oordeelen!" Want tot rechters heeft de Heere Heere ons niet gesteld, maar tot dienaren!”

Tegen verwachting, tegen eigen voornemen wellicht, zien we den Graaf van Leycester toch eene verdubbelde strengheid oefenen tegen sommige Utrechtenaren, met uitzetting bedreigd, of die alreede zich uitgebannen zagen. De eersten kregen briefjes, die hun geboden, binnen vijf dagen hunne stad te verlaten; en dit geschiedde nu wel zeker naar zijn wil, en niet bij misbruik van zijn naam. Voor de anderen werd de sauve-garde ingetrokken, en hun Friesland als ballingsoord aangewezen. Deze vernieuwde vervolging heeft schijn van wreedheid en willekeur; maar wij hebben den Graaf van Leycester in Nederland, in dit tijdperk, geene daden van doellooze wreedheid en roekeloozen willekeur zien plegen; en in oogenblikken als deze, ingelicht als hij nu was, gespannen als hij stond met Holland, in onrust over de beoordeeling der laatste voorvallen aan het Engelsche hof, gedrongen te veld te trekken, en van de Staten afhankelijk voor de stoffelijke middelen der krijgsrusting, was hij de man niet, om gansch zonder oorzaak, alléén naar influistering van gunstelingen, zijne volksgunst in Utrecht te wagen, aan zulke handelingen tegen Utrecht’s aanzienlijken; om niet te zeggen, wat het