Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/303

Deze pagina is proefgelezen

hem werken kon in Holland. Ook is het bewezen, dat er in Utrecht als in Holland, eene partij malcontenten bestond; waarschijnlijk is het, dat hier Roomschen en Jacobsgezinden, beiden verdrukt in gewetensbelangen en teruggezet in het burgerlijke, zich aanééngesloten hebben. Mogelijk, dat aanzienlijken als Floris Thin, Robert van Drunen, en wie er meer mochten zijn, die partij hebben beschermd of er werkelijk deel aan hebben genomen; mogelijk ook, dat ze zich in ’t geheim aan de Hollandsche Staten-partij hadden aangesloten; dat zeker wel geen staatsverraad was, maar dat Leycester recht gaf, hen in deze oogenblikken te beschouwen als zijne tegenstanders, als gevaarlijke onderdanen. Wij zouden willen weten, wat Barneveld zou gedaan hebben tegen Leycestersgezinden in zijne provincie, zoo bij eene macht tegen hen gehad had, als Leycester hier. Of liever, wij behoeven er niet naar te gissen, wij zullen gelegenheid te over hebben, om het te zien. De Utrechtsche heeren werden goede patriotten genoemd, en het is te onderstellen, dat ze het zijn geweest; in den Hollandschen zin een betere patriot, een betere voorstander van echt Hollandsche belangen, was er wellicht in heel Nederland niet, dan juist Barneveld; maar als wij nu eens zien uit Leycester’s oogen; waarvoor moeten wij ze dan houden? Daarbij de handelwijze van de meesten der uitgebannenen zelve, lokte nieuwe strengheid uit. Sommigen hielden zich op, in plaatsen zóó nabij Utrecht, dat het verdenking tegen hunne oogmerken moest opwekken; anderen waren naar Holland geweken. Allen zondigden tegen het bevel, dat hun als wijkplaats aanwees, eene provincie, die de Graaf onzijdig geloofde, en waar hij hen wel vertrouwd achtte. Maar ze wijken naar Holland, — naar Holland, dat hun niet enkel toevlucht verstrekt en bescherming; maar welks Staten hen machtigen, om het geledene aan lijf of goed wettelijk te verhalen op de plegers. In hoever deze machtiging is overéén te brengen met eerbied voor provinciale privilegiën en instellingen, kan wel een beter en fijner onderzoek verdienen, dan in onze macht is; maar zeker was ’t een geweldige en stoute ingreep in Leycester’s rechten, als Gouverneur-Generaal, als wie de hoogste overigheid representeerde, zelfs naar hunne schatting, als wien het gansche beleid der justitie was toevertrouwd. Zoo machtigde eene provincie onderdanen uit eene andere provincie, wederrechtelijk bij hen gevlucht, op te treden als eischers