Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/304

Deze pagina is proefgelezen

tegen het Hoofd van den Staat; want in ’t einde: diegenen, die hun in lijf of goed hadden schade gedaan, waren gemachtigden van den Graaf, voor wie de Graaf zelf zou moeten opkomen, dat hij ook bij latere verantwoording deed; — was hij zelf, want hij had de veroordeeling later bekrachtigd, en welke rechten latere constituties ook mogen gegeven hebben tegen vorsten, van dezulke was zeker toenmaals nog de gedachte in niemand opgekomen, en allerminst als recht toegekend. Deze inbreuk op het zijne was dus als een openlijke aanval, en de Graaf zelf begreep het dus; en half in verbittering, half in triomf, zeide hij tot den Kanselier:

»Heb ik niet recht gehad in mijn vermoeden, dat deze luiden rebellisch waren, en dat Holland hen stijven zoude?”

En de Kanselier antwoordde zuchtend:

»Doorluchtige heer! dat is weer uw noodlot, dat gij gelijk hebt, waar het u tot groot profijt zoude wezen, ongelijk te hebben.”

En hetzij de Graaf de volle beteekenis van dat woord begrepen heeft, of niet, hij nam daarop maatregelen, als wie door de uitkomst in zijn gevoelen is versterkt, en wie meer dan ooit daarin gedenkt te volharden. De posten, opengevallen door de uitbanning liet hij bezetten, naar aanwijzing van Reingoud, en dus door personen, van wier gehechtheid aan zijn persoon en aan zijne partij hij verzekerd was; ieder ander regent in zijn toestand zou hetzelfde hebben gedaan, daarbij niet vragende naar hunne herkomst, en van het gevoelen uitgaande, dat alle inwoners van Utrecht, waar ze hem nutte en trouwe dienaren konden zijn, Nederlanders waren voor hem; en schoon het zeker is, dat hij daarmede zich vergreep tegen privilegiën en Utrecht’s burgerrecht, het was zijn beginsel het provincialisme tegen te staan. In ieder tijdperk van overgang wordt er met vroegere instellingen gebroken, of bij botsing iets van het oude omver geworpen. Holland zelf had alreede het voorbeeld gegeven, dat men uitzonderingen durfde maken, op den regel van het burgerschap. Barneveld en Buis waren Utrechtenaren van geboorte, en toch in Hollandsche ambten gebruikt. Zoo werd Hendrik Aegileus raad en procureur-generaal, Jacques de Bellechere praesident van ’t hof van Utrecht, Herman Wijnhoff en Jan van den Berg raden, Philips Ratallier griffier, en Jacques de Pottere rentmees-