Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/308

Deze pagina is proefgelezen

»Reingoudisten waren;” hernam ze bemoedigd, »en die riepen, dat dit waren "practijken en troghelzaken van uitheemsche bedelbrokken, die zich in de Unie-provinciën in de ambten kwamen steken, tot schade van ’s lands ingeboren heeren.”

»Ingeboren schelmen!” riep Reingoud geërgerd. »Oft niet die van Holland zich dus opgepropt hadden, met ambten, dat ze nauw gapen konden!”

»Vrouwen, die zich tusschen de mannen stelden, hebben ’t geweerd; doch ’t was mij bewijs genoeg, dat daar in die kleine boekskens woordekens staan, die als venijnige serpenten-tongentjes twistinge zaaien en onmoeite, waar ze sissen mogen.”

»Nu dan, Barbara! zoo ge dat weet en beseft, zal dat u tot omzichtigheid raden in ’t behandelen van die papieren slangetjes! Gij zult toch geen schroom hebben, ietwat te brouwen tegen de heeren van Holland, zonderling niet den Advocaat?”

»Begut! Hoe zou ik, heer Reingoud? Eerstelijk uwe dienares wezende, vrage ik naar nietwes anders, dan uwen wille; en nog daartoe, die heeren hebben indertijd tegen mijn heer den nobelen admiraal het kwade gepleegd, daarvan hem — Gods lieve Heiligen zegenen hem daarvoor! — de hooge Graaf heeft vrijgemaakt. Wat hij een goed meester was, toen ik nog in dienste was zijner vrouwe! En hoe hij mij dapperlijk gemainteneerd heeft tegen degenen, die mij "verraderesse" scholden, omdat ik een goed Spaansch soldaat minde…! En hoe hij mijn hijlijk heeft gevorderd, uit vreeze van erger, schoon mij vermanend, mij niet te noemen naar mijns mans naam, dat altijd voor eene eerlijke vrouwe eene groote grieve is! En hoe hij mijn armen Pointz heeft geveiligd tegen ’t akelig lot, dat de woedende matrozen van de Zeeuwsche vloot sommigen zijner makkers hadden bereid! En hoe hij hem uit goede voorzorg gevangen hield! En hoe…”

»Sus, Barbara! De vloed van uwe dankbaarheid is al zoo geweldig bij ’t losbreken, als die van uw toorn,” glimlachte Reingoud; »doch al dit moge u nog meer aanvuren in ’t ijverig volbrengen van mijn last, sinds ge als met denzelfden handgreep des admiraals zake wreekt, en die van zijn hoogen beschermer vordert. Ge kunt hier en daar onder ’t kleine volk, onder zeeluiden, en waar ge Treslong geliefd weet, van Barneveld’s geweldenarij tegen hem u ietwat verluiden laten. Die een hond wil afgemaakt hebben, schelde hem dol! Eene vlek meer op diens