Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/31

Deze pagina is proefgelezen

»Nocht zelfs u op straat te begeven, zoolang het u goed dunkt deze kleeding te behouden.”

»Dat aard zonderling veel naar tirannie.”

»Die niet van mij uitgaat. Het dragen van geestelijk gewaad is bij scherpe ordonnantie verboden, onder strenge poene, om niet te zeggen, hoe gij u persoonlijk daardoor onderscheidt en de opmerking trekt; want het is al te waar, dat dit gewaad er vrij al kloosterachtig uitziet, en geene andere een zulk draagt neffens u.”

»O! ik vreeze niet, last te lijden voor mijn geloof.”

»In trouwe, juffer! ik houd dat voor waar, maar het zal in uwe Kerk al een zijn, als in die der Protestanten; wij hebben minder behoefte aan martelaars dan aan apostelen, en zoolang gij onder mijne hoede zijt, zal ik zorgen dat gij het eerste niet wordt; voor het laatste hoop ik zal uwe roeping als vrouw u vrijwaren.”

Jacoba antwoordde daarop niet, dan door een licht verbleeken; zij zweeg eene poos, en na een zucht hervatte zij:

»Zoo zal ik mij kleeden, naar de maniere die men hier volgt.”

Barbara maakte een gebaar van blijdschap en zegepraal.

»Nu!” riep Leoninus. »Ziedaar een wijs besluit; dat neme ik als eene belofte. Vrouwe Sijbrandsz. zal zich volgaarne belasten met de lichte zorge u van andere kleeding te voorzien, en daarna zult gij over ons beiden tevreden zijn.”

»Gij zult dan Barbara eene kapelle wijzen, waar ik de Mis mag gaan hooren?' vroeg zij zacht vleiend.

»Hm! hm! om nu te zeggen, dat het mij gansch ondoenlijk wezen zoude, u derwaarts te leiden, dat kan met oprechtigheid niet bestaan; maar, lieve juffer! wezende in dit land, de kleindochter zijnde van heer Reingoud, en nog om andere redenen, die gij later verstaan zult, zou ik u meerder raden, de Mis nu maar achterwege te laten.”

»Machtige St. Jacob!” riep Jacoba. »Uwe stemme waarschouwde mij niet vergeefs! Mijn misvertrouwen bevangt mij opnieuw, terwijl de verdenking alreede begon te wijken.”

»Welke verdenking?” vroeg hij bevreemd.

»Die, dat gij wel de vriend zoudt zijn, die mij leven en veiligheid hoedde en verzorgde, maar dat gij al veel minder zorge hebt voor mijner ziele zaligheid, of liever een zulke, die mij berooft van godsdienstigen troost en steun naar de wijze van mijne Kerk, om mij tot de uwe te trekken.”