Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/312

Deze pagina is proefgelezen


»Nu kan ’t zijn!” hernam hij met beteekenis. »Gij weet, hij is eigenlijk in gevangenschap van Modet en de burger-hoplieden, die tegen dank van Mylord hem toch achterhaald hebben; en had ik het niet gehinderd, zijne procedure ware korter geweest, dan die van meester Buis. Na strekt hij mij gijzelaar voor uwe volgzaamheid. Zoo haast ik zal weten, dat gij mijne commissiën en die van Paret, met gewillige abelheid hebt volbracht, zal ik voor zijne ontkoming zorgen. Nog iets! Op de reize geef u niet bloot, door u met papen of paperije op te houden! Maar wilt ge hier nog een priester, om daarmede af te rekenen, van wat gij uwe zonden noemt?”

»Of ik wil, heer! Wat gij toch een voorzienig man zijt, om zoo op alles te denken!”

»Wel, kind! zoo ik niet op alles dacht, hoe konde ik dan de voorzienigheid zijn, van u allen en van mij zelven?”

»Jezus Maria! Heere Reingoud! Spreek zoo roekeloos een woord niet! Daarvan huivert mij de ziele, en zie! op alles denkende voor anderen, vergeet ge licht het noodigste voor u zelven; mij voor ’t minst had ge haast doen vergeten, u dit schrijven te behandigen, dat de hooggeborene vrouwe mij op middag naar ’t hoofd heeft geworpen, sinds ik haar, naar uw gebod, niet meer ter deure wilde inlaten.”

»Ei, zoo!” sprak Reingoud, »Nu, dat schrijven zal ik niet lezen. Zoo Laguillaire blijft aanhouden met die obstinatie, moet ze Utrecht ruimen! Ik wil rust hebben van hare vileyne vervolgingen!” en hij wierp den brief verachtelijk neder.

Barbara raapte dien op.

»Toch lees! Lees, heer!” sprak zij. »Wie weet, hoe zorgelijk zij daarop geschreven heeft! ’t Mag wel zijn met bloed en tranen!”

»Juist daarom! Ze zou mij tot erbarming kunnen wekken, en aan Jacoba heeft ze dit lijden verdiend.”

»Och, heer Reingoud! ’t is toch eene vrouw, en eene die u vurig mint! Heb mededoogen met de menschen, dan verdient gij u gunste en erbarming bij God!”

»Erbarming? Zoo waarachtig ik dezen brief ongelezen zal laten, Barbara Boots! zoo waarachtig begeere ik die niet, noch zou de gedachte daarvan kunnen dragen! Ik kan rampzalig worden, dat is mogelijk; maar ik zal altijd te fier zijn, om zoo schamel eene aalmoes aan te nemen, als die van het mededoogen.”