Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/314

Deze pagina is proefgelezen

op ons lot, welke het dan ook zij! De Kanselier noemt het noodlot! de dominé’s voorzienigheid, doctor Julio de sterren; en die ik voele, en die mij ontrust, terwijl ik over haar spot, die ik overwinnen wil, en daarvoor ik mij in de plaats wil stellen… kan het God zijn? de God, dien pastoors en ministers in mijn geest hebben bedorven? of de Christus, daar Gideon aan gelooft? Ik moest de gedachte daar aan kunnen dooden in mijn geest, en in dien van anderen, om volkomen ruste te hebben, of…,” en hij zuchtte diep, »in Hem gelooven! en dat kan men niet, of men moest al hunne kluchten daarnevens kunnen slikken, en dat is te zot; dat is vernederend voor een man, als ik; dooden en overheerschen, dit ééne, dat zooveel peinzens vergt, en dat toch…” Eene wijle bleef hij nadenken. »Daar heb ik nu toch Jacoba niet weer gezien, sinds dien noodlottigen avond. Dat is zoo goed voor mij, als voor anderen, te zeggen, dat ze in zooveel tijds hun Bijbel niet hebben opgeslagen. Jacoba’s bijzijn zuivert mij; doch ik kan die zuiverheid niet altijd zoeken; en toch zou het goed zijn, haar wil en wensch zachtelijk te peilen, eer de jonge leeraar tot ons komt, en haar een lot opdringt, waarnaar ze niet vraagt, in den naam van, ik weet zelf niet welke, plichten! Ik ga haar zien; en daarin zal niet geschieden, dan naar haar welbehagen, en te eer nog, daar die Spaansche brief…”

»Master Henry Kiligrew!” diende Samuël aan.

»Ik ga tot hem!” riep Reingoud, schielijk uit zijne zijden kussens oprijzende, om nevens den Engelschen heer plaats te nemen in zijn huisvertrek, op een houten schammel.

»Ik kom tot u, vanwege Mylord!” sprak deze. »Daar is antwoord gekomen uit den Haag…”

»Van Barneveld?” viel Reingoud driftig in.

»Neen. Die was te slim, om zelf te schrijven; van de Staten van Holland, daarbij ze "zich heuschelijk excuseeren aan den Graaf, dat ze weigeren moeten, hun Advocaat te laten vertrekken, konnende hem niet uit hunne vergadering missen."”

»Dat is zeker eene waarheid,” sprak Reingoud; »want ik zou wel eens zien willen, wat die vergadering zou zijn zonder hem; doch de vond is verdoemelijk Barneveldsch! Een stouter en schendiger trotseeren van eens regeerders wil, beleefde ik niet, in al mijn politiek leven, ten ware het verklaarde rebellen betrof. Ik was op veel bedacht; maar ik had dit niet konnen wachten. Hoe neemt het de Graaf?”