Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/315

Deze pagina is proefgelezen

»Zooals een vorst en heer het nemen moet, die zich dus gekrenkt ziet. In ’t eerst wilde hij terstond heftige en rigoureuse maatregelen nemen; doch Leoninus en ik hebben getracht hem te stillen, en verkregen, hij zou een paar uren over den eersten toorn laten verloopen, eer hij hierin ietwes besloot.”

»En wat denkt de Graaf nu te doen?”

»Hij zwijgt en laat u roepen, denkelijk om dit te overwegen; maar onze zeer goede Lord is nu, van de uiterste drift, vervallen in een staat van gedruktheid, die deerlijk is om aan te zien. Hij zegt: »Nu blijkt het wel, wat de heeren van Holland durven onderstaan; maar dit hadden zij zich niet veroorloofd, zoo de Koningin mij beter had gesteund.”

»Laat Mylord dit niet dus nemen; ze zouden dit feit van fierheid en slimheid hebben gepleegd tegen de Koningin zelve, als ze het noodig achtten.”

»De Graaf wil weten, wat dan toch eigenlijk de rechte beteekenis is van dat ambt van voorspraak, en oft een zulke zooveel hooger staat dan de leden der Staten, dat hij weigeren kan, waar zij gehoorzamen, zooals tot nu altijd is geschied.”

»Op het eerste hoop ik Mylord te dienen; bij het tweede gedenk ik, dat in trouwe, de Graaf de Staten bij zich ontbiedt, en dat zij tot hiertoe altijd gekomen zijn met reverentie en in obediëntie, zooals het onderdanen tegenover hun souverein past; en dus de voorspraak, slechts de dienaar wezende van dit lichaam, daarvan de leden onderdanen zijn, mag met driedubbel recht schuldig wezen, bij verzuim van gehoorzaamheid.”

»Maar, ziet ge? nu heeft niet hij, maar dat lichaam zelf de daad der desobediëntie op zich genomen; zij weigeren hem te laten gaan; hij is in hun dienst; zij kunnen den dienaar niet missen; hij heeft nog wel de voorzienige dubbelheid van aan Losen en Brederode te schrijven, dat hij spijt heeft van deze zaak, en oft ze zijne voorsprekers willen zijn in dezen bij Mylord; — die heeren zijn ook de commissie komen doen, doch zijn even verstoord als wij allen.”

»Ze mogen wat! Ze zijn van zijne partij, en wisten licht vooraf, wat hij hierin zich zoude laten ordonneeren.”

»Maar waarom nu dit?” vroeg de eerlijke Kiligrew. »Zou hij zijne handelwijze tegen Mylord zóó zwaar te verantwoorden weten, dat hij die rekenschap dus vreest?”