Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/318

Deze pagina is proefgelezen

door Holland, en ik vertrouw geen van hen, die ik niet onder vier oogen heb gehad; en dan nog niet, als men ze de handen wat ruim laat, gelijk Modet heeft geleerd.”

»Uwe achting voor predikanten, heer Reingoud! schijnt wel te dalen, naarmate uw persoons invloed rijst!” merkte Kiligrew aan, dat een gemoedelijke man was.

»Wat zal ik zeggen, heer? Als men te nabij met profeten verkeert, worden zij menschen, en men begint dan miskrediet te krijgen in hunne profetiën.”

»Gij spreekt toch niet van die uit de Heilige Schrift?” vroeg de Engelsche heer geërgerd.

»God beware mij, sir! Ik sprak van hunne woorden. Wanneer wacht mij Zijne Doorluchtigheid?”

»Gij zoudt mij volgen, zoodra als ’t u doenlijk was.”

»Instantelijk; alleen ik worde gewacht op het raadhuis door heer Karel van Trillo, die voor zijn schoutsambt eed zal doen in mijne handen, aan de Kamer der financiën.”

»God gave, dat die Kamer moge in orde brengen, wat de Koningin en de Staten in verwarring brachten!” sprak Kiligrew, »want de toestand van ’t land en van ons allen hier te lande, wordt met iederen dag zorgelijker, bij gebrek aan geld.”

»Op dit punt late men de zorge aan mij!” sprak Reingoud, terwijl hij hem uitgeleide deed. »Mijn God! Wat ik mijn meesterschap duur te koopen heb!” zuchtte hij bij zich zelven: »Niet eens Jacoba zien; en toch, licht is dit het beste, haar in deze dagen maar aan den jongen geestelijke over te laten. Ze zou van mij met tranen en beden maken wat ze wil, en ik kan hier Leycester niet in ’t aanzicht trotseeren; hij zou mij van ambitieuse inzichten op Douglas blijven verdenken. Ik kan ook nu niet met Leoninus breken: voor ’t minst laat zij twee dagen veinzen, of meenen gedwongen te zijn; de leeraar zal, met zijn onverbiddelijk "’t is plicht" haar wel weten te binden. Over twee dagen is Leycester in ’t veld; dan ben ik hier meester, en dan zal ik doen, wat haar en mij oorbaar dunkt.”

Terwijl Reingoud bij Leycester vertoeft, kunnen wij even bij Jacoba gaan. In die luchte, vroolijke reeks vertrekken, die de grootvader voor haar heeft laten verfraaien en sieren met al, wat Vlaamsche weelde op Hollandschen eenvoud toenmaals vooruit had, en met al, wat zijn vindingrijk vernuft, zijn fantastische