Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/319

Deze pagina is proefgelezen

smaak hadden kunnen uitdenken, en zijne nieuwe fortuin had kunnen betalen. Doorniksche tapijten vermomden er muur en vloer; in plaats van de harde schammels van hout met leer overtrokken, die doorgaans werden gebruikt, waren er kussens van zijde en zilverlaken, zoo zacht, als zich Spaansche dames die wenschen konden. Schilderijen vond men er echter niet. De voorstellingen der profane kunst alléén hadden niets aantrekkelijks voor Jacoba, en die der gewijde kunst, — Bijbelsche onderwerpen, meestal uit Roomsche hand, of naar die school; — verbande het rigorisme van Reingoud uit vertrekken, die hij toch niet konde afsluiten voor zekere bezoekers. Maar één vertrekje was er, dat de jonkvrouw had mogen inrichten naar eigen smaak, waar niemand zou binnentreden, dan wie zij zelve er binnenleidde, en dat zij uit oude gewoonte haar »bidvertrek” noemde. Werkelijk was het ingericht voor stichtelijke oefeningen; schoon Jacoba niet eene van die zielen was, die hare vroomheid binden aan eene bepaalde plaats, hier toch zocht zij meer bepaald de eenzaamheid, als hare ziele behoefte had aan overpeinzingen en gebeden. Wat men hier zag was als de uitdrukking van de strijdigheden, die er nog heerschten in hare eigene ziel. Wel had ze begrepen en toegestemd, dat men Christus beter dienen kan, dan met misgezang en wierookgeuren voor een hoogaltaar, door Hem een altaar op te richten in het eigen hart, en daarop te offeren, al wat Zijner onwaardig is; maar ze had nog altijd behoefte aan beeld en zinteeken van des Heeren persoon en lijden. Zoo had ze van Reingoud verkregen, die onbeschrijfelijke voorzorg had moeten gebruiken, om het haar in ’t geheim toe te voeren, een kruisbeeld in wit marmer, rustend op een kruis van ebbenhout; en al had ze zich ontwend, te knielen voor een Mariabeeld, — al deelde ze nu met Gideon de overtuiging, dat daar geen naam op de aarde, noch in den Hemel het aanroepen waard is, dan die des Heeren; toch was haar de moeder des Heeren eene te eerwaarde en te liefelijke gestalte gebleven, om niet hare beeltenis gaarne vóór zich te zien, in die houding van zachten ootmoed en van vroom geloof, waar het »des Heeren dienstmaagd” haar van de lippen spreekt. En lag er op haar bidgestoelte niet meer een misboek, maar een Evangelie, vertaald door Dathenus; op hare tafel vond men, naast Marnix’s kleine catechismus, nog altijd haar gebedenboek, waarvan zij de troostrijke stichting wel gaarne zocht.