Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/320

Deze pagina is proefgelezen

Meer zullen wij nauwelijks noodig hebben te zeggen, om te doen begrijpen, dat Gideon’s voorzichtigheid niet raadzaam achtte, haar ter belijdenis van de zuivere Gereformeerde leer voor te stellen aan een consistorie in die dagen, toen het zwakste toegeven aan het uitwendige »paapsch bijgeloof” werd gescholden, en op die wijze werd behandeld; — toen in ernst de vraag werd geopperd, of men wel in eene kerk zich het hoofd zoude ontblooten, en die vraag met »neen” werd beantwoord, uit vreeze, dat daarbij aan eene eerbewijzing kon gedacht worden aan ’t kerkgebouw; — toen men de orgels wegbrak uit de kerken, omdat ze bij het Roomsche kerkgezang hadden gediend; terwijl Gideon ter andere zijde te gemoedelijk was, om door den dwang van zijn wil weg te rukken uit het oog, wat daarmede niet was weggenomen uit het harte. Eenvoudig als Jacoba’s hart, en stil als hare wenschen, was verder het aanzien van dit plekje harer voorliefde. Waar Reingoud haar zilverstof noch goudbrocade zou gespaard hebben, had zij een fijn wit stukadoorwerk gevraagd, en slechts de Gouwsche kunstenaars op tol gesteld, voor ’t beschilderen harer glazen met gewijde tafereelen; slechts had ze een lagen divan, met witte damastzijde overtrokken, voor zich, en stoelen met Utrechtsch fluweel voor den enkelen bezoeker, dien ze hier toegang zou geven. Eene prachtige harp, van ivoor met vergulde Cherubijnskop bewees, dat ze hier somtijds de kunst harer stem en de kunst der snaren wijdde aan een geestelijk lied. En kleine geschilderde blaadjes perkament, u tegenblinkende van goud en kleuren, zagen er zóó versch uit, en lagen zóó dicht bij een paneeltje vol van diezelfde verfstoffen, dat we haar bijna moeten verdenken van somwijlen hare fantasieën dus leven te geven en gestalte. Wij treffen haar zelve hier; maar zij is niet alléén: Gideon is met haar. Wij weten niet, of Gideon reeds meer hier is binnengetreden; maar al is hij hier voor het eerst, hij heeft nu niet de gelegenheid, opmerkingen te doen of aanmerkingen te maken; want de jonkvrouw is in een toestand van hartstochtelijkheid, die hem geene andere aandacht laat, dan voor haar. Wij moeten u haar even voorstellen, zooals ze daar zit op haar divan, in eene luchte zomerkleeding, van Kamerrijksch dun-doek, omgeslagen over een bouwen (of tweede kleed) van levendig kleurig satijn met zilveren belegsels. De puntkeurs, ditmaal van wit satijn, en het omgeslagen huisboordje van gestevene kant, dat een ranken