Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/322

Deze pagina is proefgelezen

der strekte! O! menschen zijn toch wreed, toch jammerlijk wreed, en listig boven begrip!”

»Neen, jonkvrouw! Neen, Jacoba!” hernam hij met zachten ernst. »Niet dus moogt gij die u het naaste zijn verdenken! Niet dus heb ik u die zaak voorgesteld. Ik zou daarbij ontrouw geweest zijn aan eer en aan billijkheid. Het was geen strik, die men om u heeft heengeslagen met booze list en met heimelijk beleid. De zaak heeft zich dus gedragen, als ik u reeds heb gezegd. De Graaf van Leycester had zijn streng en onherroepelijk gebod uitgesproken, en hij wilde zich op den eigen stond gehoorzaamd zien. Uw grootvader, zijn dienaar en onderdaan, had zeer zeker moeten toegeven, of u van zich zien verwijderen voor altoos. Daar kwam de teere genegenheid, die Elias Leoninus voor u had opgevat, hem te hulpe. Hij stelde zich voor u tot bruidegom, en met dit woord kreeg hij recht, uw beschermer te zijn, veiligde u tegen allerlei vervolging van overijverige leeraren en van eerzuchtige ontwerpen, in wier slingering, — hij heeft het mij zelf bekend, — heer Reingoud u licht had medegevat. Al de ruste dus, tot hiertoe genoten, — al de vrijheid, die u zoo waard is, — geheel het samenzijn met den verwant, die u lief is geworden, en wat niet al zijt gij aan Elias verplicht, omdat hij zijn naam als verloofde heeft samengevoegd aan den uwen.”

»O! dat hij bij al die gaven die der oprechtheid gevoegd hadde?” sprak Jacoba smartelijk. »Dat hij mij ten minste dien staat niet had verheimelijkt!”

»Is hem dat zoo zwaar aan te rekenen, jonkvrouw? Wat hij anderen vroeg, wat hij zelve hield geheimenis van den bond, die hem samenvoegde aan u, was in de vrees u, gehecht als gij waart aan kloosterlijke denkbeelden, niet plotseling op te schrikken door een woord, dat u van Douglas had doen terugbeven. Hij hoopte langzaam te winnen, wat hij door overhaasting dacht te verliezen. Hij hield uw vertrouwen; hij hield uwe dankbaarheid;

hij hield uwe zusterlijke teerheid; hij was jong; hij was hupsch; hij was fier! Was het wonder, zoo hij hope had, u ook als minnaar te gevallen? — zoo hij zorgde, het andere te verliezen, eer hij het meeste gewonnen had? O! Ik voor mij, ik versta die zwakheid in een jong harte, dat het zulke onzekerheid liever heeft, dan de zekerheid, die verbant. Het menschenhart is zoo bedriegelijk. Is het niet veeleer prijslijk, dat hij, die gewapend was met