Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/323

Deze pagina is proefgelezen

zooveel rechten, geene andere wilde laten gelden, dan die gij uit u zelve zoudt schenken? Dat hij, die zooveel macht over u had, tot haasten, proeve gaf van zooveel lankmoedig geduld? Geduld is anders toch geene eigenschap van dien rasschen en moedigen krijgsman. Ik, die hem als knaap heb gekend, kan u daar verzekering van doen.” En alsof Gideon dit alleen tot zich zelven had gezegd, ging hij voort met een zwaarmoedig nadenken: »Van wondren aard zijn toch vrouwen, van de eene niet in ’t allerminste gevolg te maken zijnde tot de andere! Hier vraagt er eene niets, dan de uiterlijkheden van vroolijken geest en schoonheid, en vergeet daarvoor, wat de ziele voor zoete herinneringen samenvlocht; en dáár is er eene andere, in wie de gansche vereeniging van fiere mannenschoonheid en nobele mannendeugden niet zóóveel vermogen, dat ze een broederlijken vriend verdragelijk maken als bruidegom.” En weer tot haar gericht, sprak hij: »Voorwaar, zachte Jacoba! sinds het eenmaal Gods wil is, dat in ’t hijlijk der vrouwen een juk wordt opgelegd, gij zult er u geen lichter vinden, dan dat de macht der omstandigheden, daarvan de Heer de leider is, u oplegt.”

»Neen! zekerlijk niet zal dat juk mij drukken,” hernam Jacoba vast, ’sinds Elias le Lion nooit mijn echtgenoot zal zijn!”

»Gij zult u daaraan niet kunnen onttrekken, noch dat mogen, Jonkvrouw!” zeide Gideon bijna streng; ’sinds het de wil is, èn van den man, die gehoorzaamheid van u kan eischen, in den naam van verwantenrecht, èn van den heer, die het land regeert, en wien gij onderworpenheid schuldig zijt, als alle macht, die van God is gegeven!”

»Maar in ’t eind, wat brengt dien Mylord Leycester er toe, zich te moeien met mijn lot, en mijne ruste te storen? Ik arme, slechte jonkvrouw, die hem slechts eenmaal heb gezien, en nauw een paar woorden kon antwoorden, wat voor schuld heb ik tegen hem, dat hij mij dus groote moeite aandoet?”

»Gij hebt recht, waarde juffer! Het ware zijn hoogen rang waardiger geweest, niet te vragen naar zijns zoons welzijn, waar het eener jonkvrouwe vrijheid betrof; doch die jonkvrouw, waar ze Christin is, geloovige Christin! zie in den dwang van den harden vorst, niet de tirannie van het noodlot of de speling van het toeval, maar de hand van den Heer! En zoo had ik gehoopt, dat gij dit kruis, — zoo het u dan kruis is, — op u