Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/324

Deze pagina is proefgelezen

zoudt nemen moedig en gewillig, als het Zijnen volgeren past.”

»Neen, heer doctor! neen!” riep zij. »Juist hierin herken ik Zijn wil niet. Hij kan niet van mij vragen, dat ik dus de wereld in het harte zal nemen, mijne vrijheid, mijn wil, mij zelve gevangen gevende in de macht van den man, wien de wereld het naaste is, — die Christus en Zijne zaak het mindere acht, en die mij van Hem zou aftrekken; — Dien ik eeniglijk wensch te houden in ’t harte; — een, die voor zich zoude eischen, wat ik Dien slechts mag toewijden, al mijne gedachten, mijn gansche leven!”

»Men kan ook Christus dienen en zich Hem wijden in den echten staat, zonderling in een zulken, daartoe men zich niet begeeft uit enkele passie, maar daartoe men gaat als tot een plicht, en daarin men zich draagt met dagelijksche verloochening van zijn eigen zelfs wil en wensch!” Terwijl Gideon dit sprak, wisselde zijne kleur van een vluchtig rood tot een doodsch bleek, en iets als eene siddering in de stem, was merkbaar. »Zich dwingende te achten, en lief te hebben, en te voorkomen, en in zachtheid te dragen, schoon het harte gansch is afkeerig geworden…”

»Maar, heer Gideon!” viel Jacoba in. »Daarvan is ’t verre, dat mijn harte afkeerig zou wezen van le Lion, of ’t, dat ik hem achting zoude weigeren. Slechts tegen het hijlijk met hem…”

Gideon bracht zich de hand aan het voorhoofd. Had hij onwillekeurig aan zich zelven gedacht, terwijl hij voor haar alleen had moeten spreken? Ook hervatte hij zich spoedig, en hernam:

»En toch houde ik, in trouwe, dat in uw particulieren toestand juist le Lion de eenige man is, die u daartoe het best zoude voegen, en met wien ge die ruste en die vrijheid zoudt blijven genieten, die u zoo dier is geworden.”

»Waarom juist die de eenige?” vroeg zij.

»Hoe? Gij vraagt dit?” en zijn oog zwierf het vertrek rond. »Te midden van deze, — laat ik het zwakheden noemen uwer verbeelding, — die hij overzien zal, of daarover zijn luchte zin zal glimlachen, terwijl ieder ander dat stempelen zoude met een woord, dat u smarte zou geven en bitterheid, of wel het ganschelijk niet zoude dulden?”

Jacoba wees even op de beelden, en zei alleen vragend:

»Zijn ze u tegen? Zal ik ze wegdoen?”

»Ach, neen!” hernam hij met een licht ongeduld. »’t Is immers niets, dan eene middelbare zake. Ik meende alleen, dat in