Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/329

Deze pagina is proefgelezen

hem bij Mylord; — hij heeft mij willen verzellen hierheen; — ik kwam hem u aandienen…”

»Heb ik dan niet gezegd, dat ik hem wacht?” riep Jacoba, met eene mengeling van oneindige smart en diepe bitterheid.

»Zuster! zuster!” sprak Gideon zacht en met nadruk, haar aanziende, als wilde hij zijne zielskracht in haar overbrengen. »Hoe kan men, Christus in het harte hebbende, aan eene zulke wanhoop toegeven, enkel, omdat men een ander leven zal te leven hebben, dan dat men zich zelf had uitgekozen?”

»O, dat Christus mij sterken mocht in dezen doodsangst, die op mij valt, bij het denken aan de scheiding van deze stille kluis, — aan de vermenging met de menschen, — aan het gewoel der wereld, — aan dien man, die nadert, die van mij liefde zal eischen, aardsche liefde…!” en neerzinkende, knielde zij voor den divan, en verborg het gelaat in de kussens.

Gideon’s zachte oogen schitterden van tranen; hij keerde zich van haar af; hij hield de handen gevouwen.

»O, Mylord Leycester! moge u niet worden aangerekend, wat hier wordt geleden!” sprak hij in zich zelven.

»Neen!” riep Reingoud, zich over Jacoba heenbuigende. »Neen, kind mijner ziele! Als u dit dus zwaar valt, zult gij dien man niet huwen, — zult gij geen anderen man huwen, dan dien gij begeert en liefhebt…! Spreek! ’t Is toch niet Douglas…?”

»O! had het Douglas kunnen zijn!” sprak Gideon. »Ze zoude niet gezegd hebben, dat ik zonder barmhartigheid ware! Ik zoude Mylord’s consciëntie dus hebben aangegrepen, dat hij den hoogmoed verzaakte voor de menschelijkheid!”

»Douglas? Dat ik dien minnen zoude? De oorzaak van al deze ellenden, die over mij komen? Noem hem niet, niet in dit oogenblik, dat ik hem niet weder hate!” riep Jacoba.

»Het middel van de beproevinge, daarmede gij beproefd wordt jonkvrouw!” verbeterde Gideon, en hij legde haar de hand op den schouder.

»O! De engel der versterking is toch niet verre van mij, waar ik Satan’s macht voele in mijne wanhoop!” riep zij, wat moediger het hoofd naar hem opheffende.

Reingoud was in smartelijke verlegenheid.

»En toch moet ze huwen,” overlegde hij bij zich zelven; ’schoon het den Graaf wel om ’t even moet zijn wien. Tegen de leeuwen