Pagina:Bosboom-Toussaint, Leycester in Nederland tweede deel (1886).pdf/330

Deze pagina is proefgelezen

zal ik dan in Gods naam het uiterste wagen! En ik wil weten, wat er is tusschen dit paar.” Toen, Jacoba zachtkens opheffende, en haar naast zich zettende, omvatte hij haar met zijn arm, als ware zij een kind geweest en hij sprak: »Wel dan, melieve! wie is het, dien ge zoudt kunnen minnen? Is het ook de jonge doctor hier?”

»O, God beware ons! Dat ware een gruwzaam onheil!” riep Gideon, verbleekende als een doode! »Neen, heer Reingoud! Dat is niet!” vervolgde hij snel, met zooveel forschheid, dat het bijna ruw klonk.

»Neen! dat is niet!” sprak Jacoba hem na. »Dat is immers onmogelijk; en toch…,” en zij bracht de hand aan het voorhoofd, als wie uit een droom opschrikt; »zoo dat zijn kon — en…, mocht…,” voegde zij er aarzelend achter.

»Het kan niet zijn!” riep Gideon op denzelfden toon. »Voor u ben ik priester!” en met eene zekere heftigheid Reingoud ter zijde nemende, riep hij: »God vergeve ’t u, heer Reingoud! dat gij dus onbedacht, met een enkel woord, eene zulke ure van zielestrijd ijdel hebt gemaakt. Zij had nooit zich zelf moeten begrijpen. Ik ben verloofd.”

»’t Is, of alle kwade geesten tegen mij opstaan!” sprak Reingoud. »Nu! Dan is er geen hulpe; dan moet ze Leoninus huwen. ’t Was ook een dwaas woord van mij, kind!” hervatte hij, Jacoba’s beide handen nemende, »van keuze te spreken, waar u een bruidegom wacht.”

»En een zulke, die ons als aanverwanten verbinden zal,” hervatte Gideon, met zijn zachtste stem. »Wij zijn broeder en zuster in Christus; door ’t huwelijk worden wij het ook voor de menschen; want de dochter van den Kanselier wordt mijne echtgenoot, en nu mag ik immers Elias roepen?” En haastig liet hij ze samen.

»Ivonne, Gideon! Dàt was het dan!” riep Jacoba, op scheller toon, dan men dien uit hare zachte keel zou gewacht hebben. En daarop verviel zij eene wijle in gepeins, waaruit zij zich ophief, om uit te roepen: »O! zekerlijk en gewis zal ik Elias huwen, en hij zal mijn broeder zijn.” En zij sprak dat met een glimlach van dwepende opgewondenheid. »Maar,” ging zij voort, sprekende als in zich zelve, »nu ook voele ik groote behoefte, Elias veel, veel te zeggen.”

»Neen, Jacoba! gij zult hem niets zeggen, en gij zult hem niet huwen,” sprak Reingoud, haastig en zacht; »alleen zwijg en neem